In de zeventiende en achttiende eeuw kwamen veel seizoenarbeiders uit Noordwest Duitsland, met name uit Westfalen, tijdens de zomermaanden naar de noordelijke provincies van Nederland en naar Noord- en Zuidholland. In het erfsysteem in Duitsland, bedoeld om versnippering van familiebezit te voorkomen, erfde de oudste zoon de boerderij. De andere kinderen kregen een klein erfdeel in geld en dienden zelf bestaansmogelijkheden te zoeken. Doorgaans woonden zij op een keuterij, een kleine huurboerderij op het terrein van een andere boer, waar zij als knecht werkzaam waren en een klein stukje land in pacht kregen voor eigen gebruik.
Het was een zwaar leven. Tijdens de wintermaanden hielden de gezinnen zich bezig met huisnijverheid. Ze maakten bezems, klompen en manden, maar vooral textielproducten. Als de akkers in het voorjaar waren ingezaaid, werd de verzorging van het eigen land en vee overgedragen aan de vrouwen. De mannen en jongens vertrokken in groepen naar het welvarende Nederland om wat bij te verdienen met maaien of turf afsteken. In de herfst keerden zij dan terug naar huis voor de oogst van hun werkgever en van de eigen akker. In de negentiende eeuw, het hoogtepunt van de seizoenstrek, kwamen jaarlijks 30.000 Westfaalse boeren naar Nederland. Een deel van hen heeft zich uiteindelijk blijvend in Nederland gevestigd.
In Nederland stonden de Duitse keuterboertjes niet goed bekend. Zij werden minachtend (gras)moffen of poepen genoemd. Veel mensen denken ten onrechte dat het woord mof is ontstaan tijdens de Tweede Wereldoorlog, maar het woord werd al in de zestiende eeuw gebruikt. Het is een verbastering van het Duitse scheldwoord Muff dat ´ongemanierde´ betekent. Het woord poep was de specifieke benaming voor een Duitser uit Westfalen. Het is een verbastering van het Duitse woord Bube dat niet alleen ´boer´ maar ook ´boef´ betekent en door de Duitse boeren werd gebruikt om elkaar aan te spreken. Die spotnaam kreeg in Nederland een extra negatieve lading door de Nederlandse betekenis van het woord poep.
Een andere benaming voor een Westfaalse seizoenarbeider was Hannekemaaier. Deze benaming verwijst naar Sint Johannesdag (24 juni), de dag waarop traditioneel de Duitse maaiers in dienst traden bij de Nederlandse boeren. Zij werden daarom ook wel spottend Hans, Hansje of Hannes genoemd. Het werkwoord ´hannesen´ is hieruit voortgekomen en betekende volgens het Woordenboek der Nederlandse Taal uit 1858 ´nutteloze bezigheden uitvoeren´. Veertig jaar later vinden we in het woordenboek ook het woord ´gehannes´, dat ´geklungel´ betekent.
De Westfaalse arbeiders verzamelden zich na aankomst in Nederland op veemarkten, waar in een hoek een poepenmarkt werd gehouden. Hier werden de Duitse werkkrachten door de boeren gekeurd, werden werkovereenkomsten gesloten en kregen de poepen een voorschot op hun loon. De tekst van het lied ´Ik kwam laatst bij een poppenkraam´ luidde oorspronkelijk: ´Ik kwam eens langs een poepenkraam´ en verwees naar zo´n poepenmarkt. Het klapspel dat de kinderen er bij speelden lijkt op het handjeklap dat boeren plegen te doen bij de aankoop van vee.
De seizoenarbeiders merkten al snel dat de textielproducten die zij tijdens de wintermaanden thuis hadden vervaardigd voor een goede prijs konden worden verkocht in Nederland. Zij gingen daarom steeds meer producten meenemen. In Westfalen werden gezamenlijke vertrekpunten afgesproken, waar paard en wagen klaarstond om de goederen naar Nederland te vervoeren. In Nederland huurde de arbeider een kamer of een bedstee, die als opslag voor de goederen werd gebruikt. Na het werk op de boerderij trokken zij rond om hun producten te verkopen.
Zij werden kiepkerels genoemd. Een kiep was een uit hout en riet gemaakte mand die op de rug werd gedragen. In Duitsland werd de term Kiepenkerl gebruikt voor iemand die pendelde tussen een stad en de omliggende dorpen. Hij bracht de post naar de dorpen, maar nam op bestelling ook goederen mee die wel in de steden maar niet in de dorpen verkrijgbaar waren. Op de terugweg nam hij kippen, eieren en melkproducten mee naar de stad. In Nederland werd kiepkerel de benaming voor een marskramer uit Westfalen. In Friesland werden ze lapkepoepen genoemd. Lapke is het Friese woord voor laken.
De verkoop ging zo goed, dat een groot aantal kiepkerels stopte met het werken op de boerderijen en zich volledig ging richten op de handel. Er kwamen nu ook vrouwen die naar Nederland trokken om textielproducten te verkopen. Velen van hen openden uiteindelijk een winkel in Nederland, waarvan een aantal zou uitgroeien tot een landelijke keten. Hiertoe behoorden Clemens en August Brenninkmeyer (C&A), Anton Dreesmann (Magazijn de Zon, later Vroom & Dreesmann), Johann Peek en Heinrich Cloppenburg (Peek & Cloppenburg), Anton, Gerhard en Bernard Kreymborg (Kreymborg, in 1974 overgenomen door Vendex), B.J. Voss (magazijn Voss, in 1967 overgenomen door C&A), August Lampe (Fa Lampe, in 1969 overgenomen door P&C) en Claudia Sträter.
Tot de eerste Westfaalse ondernemers die een manufacturenwinkel openden in Nederland behoorde (Michael) Anton Sinkel (1785 – 1848). Waarschijnlijk is hij rond zijn twintigste, dus omstreeks 1805, uit Crapendorf, een dorp in de buurt van Osnabrück, naar Nederland vertrokken. We treffen hem voor het eerst aan in een advertentie in de Opregte Haarlemsche Courant van 5 november 1816. Hij is dan winkelchef van de firma Simon en Comp., een winkel in wollen manufacturen op Nieuwendijk 222 (het huidige nummer 174) in Amsterdam, en laat weten dat zijn werkgever stopt en dat hij de winkel onder zijn eigen naam zal voortzetten.
Anton Sinkel maakte handig gebruik van de industriële revolutie. Als gevolg van de bevolkingstoename was er veel vraag naar katoenen producten. De spinners en wevers, die meestal thuis werkten, konden hierdoor niet meer aan de vraag voldoen. In Engeland had James Hargreaves in 1764 de Spinning Jenny uitgevonden, een machine die meerdere draden tegelijk kon spinnen, in 1779 gevolgd door de uitvinding van de Mule Jenny, een sterk verbeterd weefgetouw, door Samuel Crompton. Toen het, in het begin van de negentiende eeuw, mogelijk werd om deze machines te laten aandrijven door stoommachines, kon er opeens veel sneller en goedkoper geproduceerd worden. Anton Sinkel was een van de eersten die zijn stoffen in Engeland ging betrekken. Door groot in te kopen kon hij in zijn winkel veel goedkoper verkopen dan zijn concurrenten.
In januari 1817 verschijnt een advertentie, waarin de eigenaar van het ´Magazijn van Engelsche Catoenen en Wollen Manufacturen A. Sinkel´ meldt dat hij een vers assortiment stoffen uit Engeland binnen heeft en de geachte clientèle uitnodigt om te komen kijken. Het is niet bekend of Anton Sinkel het pand op Nieuwendijk 224 (nu 176) ook heeft verkregen bij de overname of dat sprake is van een latere aankoop. In elk geval heeft hij het pand in 1818 in gebruik als kantoor en als mannenatelier en dient het pand als tijdelijke verkoopruimte van stoffen als hij zijn winkel op nummer 174 dat jaar gaat verbouwen. Na de verbouwing kondigt Anton Sinkel aan dat zijn assortiment geheel is vernieuwd en dat zijn waren voortaan zullen worden verkocht tegen gezette (vaste) prijzen. Ook daarmee was Anton Sinkel een voorloper. In de negentiende eeuw was het gebruikelijk om in een winkel over de prijs van een artikel te onderhandelen.
In 1821 liet Anton Sinkel beide panden afbreken. Op 22 april 1822 opende hij een manufacturenzaak in een nieuw gebouwd pand op het adres Nieuwendijk 174-176. Het pand zou in 1903 worden verkocht aan een Belgisch bedrijf dat er de Grand Bazar de la Bourse in vestigde. In het pand is sinds 1936 de HEMA gevestigd. Dat zorgde direct voor twee primeurs: in augustus 1936 werd hier de eerste roltrap van Amsterdam in gebruik genomen en later dat jaar werden voor de deur van dit filiaal voor het eerst de inmiddels beroemde halve warme rookworsten verkocht. Volgens zegge had de filiaalhouder per ongeluk 10.000 rookworsten besteld in plaats van 1.000 en besloot hij daarom ze op te warmen en als snack te verkopen aan het winkelend publiek. Dit werd zo´n succes dat andere filialen het voorbeeld volgden. Er zijn helaas geen foto´s beschikbaar van het interieur van de winkel van Anton Sinkel, maar door de foto van de Grand Bazar, kunnen we toch een indruk krijgen hoe het er uit moet hebben gezien.
Nieuwendijk 174-176 (bron: Stadsarchief Amsterdam)
De Grand Bazar de la Bourse op de Nieuwendijk 174-176
Kort na de oplevering van het nieuwe pand verwierf Anton Sinkel ook de tegenoverliggende panden op nummer 175 en 177 en panden op het Damrak en in de Kalverstraat. Op Nieuwendijk 174-176 verkocht Sinkel nu stoffen en herenkleding, op Nieuwendijk 175 woninginrichting voor particulieren, op Nieuwendijk 177 lakens, reisartikelen, uitzetten en een herenpaskamer voor zijn kleermakerij, op Damrak 63-64 woninginrichting voor bedrijven en grote herenhuizen en op de Kalverstraat de ´Kleine Bazaar´, waar de restanten werden verkocht. In het pand in de Kalverstraat was voorheen een apotheek gevestigd geweest en daarom verkocht Sinkel hier nu ook ´rheumatiekdekens´, medisch ondergoed en matrassen met gegarandeerde vulling, maar bijvoorbeeld ook drop, pepermunt en eau de cologne.
In den winkel van Sinkel is alles te koop
Daar kan men krijgen mandjes met vijgen
Doosjes pommade, flesjes orgeade
Hoeden en petten en damescorsetten
Drop om te snoepen en pilletjes om te ….
Anton Sinkel breidde zijn imperium steeds verder uit. In 1824 kocht hij het huis Blijdenstein op de Oudegracht in Utrecht en verbouwde het tot een winkel. Blijdenstein, dat ook bekend stond onder de namen Bleyesteijn, De Toelast of Het Houten Been, zal bij de meeste Utrechters vooral bekend zijn als de voormalige Camera bioscoop. Daarna kwamen er achtereenvolgend winkels in de Nieuwestad (hoek Oude Lombardsteeg) in Leeuwarden, op de Grote Markt in Rotterdam en op de Botermarkt in Leiden.
Anton Sinkel had echter vooral grote plannen in Utrecht. In 1834 kocht hij het voormalige middeleeuwse Sint Barbara- en Sint Laurensgasthuis, in de volksmond bekend als het Kranengasthuis, dat na de samenvoeging van diverse Utrechtse gasthuizen in 1817 korte tijd was gebruikt als kazerne en legerpakhuis, maar nu al jaren leeg stond. Hij kocht ook de twee panden die zich tussen het gasthuis en zijn winkel bevonden, en liet vervolgens alle aangekochte panden afbreken.
Daarna gebeurde er lange tijd niets. Anton Sinkel kocht in deze tijd landgoed Hilverroode op De Hoge Berg bij Hilversum, een natuurgebied dat nu bekend staat als De Hoorneboeg. Hij liet het vervallen jachthuis afbreken en bouwde er een zomerverblijf dat hij Hilveroord noemde. Later zou hij hier ook nog een koetshuis en een boerderij met schuur bouwen en in het bos een tweede herenhuis dat als gastenverblijf dienst ging doen.
In 1836 verloor het stadsbestuur van Utrecht zijn geduld. Omdat het terrein van de gasthuizen had doorgelopen tot aan de Neude, was er sprake van een enorm gat in de bebouwing op de Oudegracht. Anton Sinkel werd op 16 april gesommeerd direct met de bouw te beginnen of anders het terrein zowel aan de Grachtzijde als aan de Neude af te zetten met een bekwame muur. Uiteindelijk werd in 1837 begonnen met de bouw. Op 9 september 1837 werden vier kariatiden, grote gietijzeren vrouwenbeelden die als draagzuil moesten dienen, vanuit Engeland met de boot aangeleverd en met de Schiedamse schuit over de Oudegracht naar het in aanbouw zijnde pand vervoerd. Bij het takelen van een van die beelden brak echter het bovenste gedeelte van de stadskraan af en viel samen met het beeld in het water. Dit leidde, zoals gebruikelijk in die tijd, tot een spotvers:
Had reeds het Instrument
Van ouds genaamd de kraan
Ten dienste dezer stad
Twee eeuwen lang bestaan,
Maar moest, schoon sterk genoeg
Om half Schiedam te ligten,
Voor een gegoten beeld
In deze dagen zwichten.
O, kinderen van de kraan
Wat werk hebt gij begonnen,
Zie nu, een Britsche hoer
Heeft kraantje overwonnen.
Uiteindelijk is het toch gelukt om de kariatiden te lossen. Hoe dat is gebeurd wordt niet beschreven. De stadskraan werd nooit herbouwd. In 1838 werd de Waag verplaatst naar de Weerdsluis en daar werd een nieuwe stadskraan geplaatst die tot 1968 dienst zou doen. Op de werf aan de de Oudegracht is de plek waar de stadskraan gestaan heeft in de bestrating aangegeven en is een kastanjeboom geplaatst.
Op 6 mei 1839 werd de Winkel van Sinkel in Utrecht geopend. Het nieuwe pand was ingericht als manufacturenwinkel, het ernaast gelegen gebouw (de Scala) werd een winkel in tapijten, behang, bedden en dekens, en aan de kant van de Neude (nu Vinkenburgstraat 19-21) werd een koetshuis gebouwd dat dienst ging doen als werkplaats en woning. Tussen de winkel en het koetshuis bevond zich een stijlvolle tuin.
De kariatiden waren niet de enige beelden in de gevel van het pand. In de vooruitspringende gedeelten aan de zijkant van de voorgevel waren vier gietijzeren beelden geplaatst, die de koophandel, de voorzichtigheid, de zeevaart en de hoop symboliseren. Klanten kwamen achter de kariatiden eerst in een halfcirkelvormige ruimte. Aan weerszijden van de bewerkte toegangsdeuren van verguld ijzer bevonden zich etalagekasten die van goudgebronst ijzer waren. De voetstukken en de vloer van deze kasten waren van blauw en wit marmer, ingelegd met koper.
Via de toegangsdeuren kwam men in de verkoopzaal van 12 bij 23 meter, die rondom was betimmerd met kasten en toonbanken van esdoorn- en mahoniehout. Op de vloer lag mahoniehouten parket. Achterin de zaal kon men door de ramen van een grote deur de tuin zien. Aan weerszijden van deze deur waren de wanden geheel bedekt met spiegels, die de verkoopzaal veel groter deden lijken. Op de eerste verdieping bevonden zich woonvertrekken, maar er was rondom een galerij. Op de balustrade van deze galerij bevonden zich pilasters met gebeeldhouwde mannenhoofden. Daarboven een glazen dak, dat niet alleen daglicht doorliet, maar er, net als de spiegelwand, ook voor zorgde dat de verkoopzaal groter leek. De kamers rondom de verkoopzaal waren in gebruik als opslag- of als werkruimte, evenals de kamers op werfniveau.
Het personeel woonde intern. De beheerder en zijn gezin woonden op de eerste verdieping, het overige personeel had een kamer op de tweede verdieping. De chefs moesten in de winkel een hoge hoed dragen, de verkopers een zwart kalotje. In het Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad van 4 augustus 1936 vertelt Jules Moor, die van 1891 tot 1894 als verkoper op de tapijtafdeling werkte, zijn ervaringen als bediende in de Winkel van Sinkel. Hij zegt: ´´s Ochtends om acht uur moest je in de zaak zijn. Zaterdags om zeven uur en dan werkte je tot twaalf uur. Van twaalf tot twee werd in twee groepen warm gegeten, partie heette dat. Dan weer tot vier uur werken en daarna thee drinken, weer in twee groepen tot kwart voor vijf en van half negen tot half tien souperen. Om tien uur werd de zaak gesloten en dan moesten we meteen naar bed, tenminste dat dachten ze! Want vaak genoeg gingen we van de tapijtenafdeling de kelder door en dan door de poort de Ganzenmarkt op om een potje bier te drinken. Je kon wel eens permissie krijgen om tot elf uur uit te gaan, maar voor degenen die dat verlof niet hadden was een wacht ingesteld die ze het wegslippen moest beletten. Nou, daar viel wel mee te praten, omdat je beurtelings een maand wacht had en je kende mekaar veel te goed´.
Anton Sinkel overleed in 1848. Zijn vrouw Agnes zou tot haar dood in 1859 in het buitenhuis Hilveroord gaan wonen. Er waren geen kinderen, al had Agnes wel kinderen uit een eerder huwelijk. Het bedrijf werd voortgezet door een neef en twee bevriende zakenmannen, die via het testament van Anton Sinkel het recht hadden gekregen om de winkels over te nemen van de erfgenamen.
In 1898 werd het grote pand aan de Oudegracht verkocht aan de bankiersfirma Vlaer & Kol, die in 1977 zou opgaan in de Amro bank. Tegenwoordig is hier een horecabedrijf gevestigd, dat de naam Winkel van Sinkel weer in ere heeft hersteld. De tapijtenwinkel op nummer 156 werd vanaf 1901 onder eigen naam voortgezet door voormalig werknemer A.L. Hoogstraten en zijn compagnon P. Voorn. In 1909 werd het pand omgebouwd tot bioscoop Flora. Wolff nam in 1939 de exploitatie over en wijzigde in 1950 de naam in Camera. Zes jaar later werd het pand op nummer 154 toegevoegd, waar bioscoop Studio werd gevestigd. Op 15 maart 2015 sloot de bioscoop.
In 1912 werd de firma Sinkel ook in Amsterdam geliquideerd. Het pand Nieuwendijk 174-176 was al eerder verkocht aan de Grand Bazar de la Bourse. Hier is nu de HEMA gevestigd. In het pand Nieuwendijk 175-177 en Damrak 63 werd, net als in Utrecht, een bioscoop gevestigd, de inmiddels opgeheven Cineac. Tegenwoordig is in het pand op de Nieuwendijk een horecabedrijf gevestigd en op het Damrak een casino.
Voor het schrijven van dit artikel heb ik gebruik gemaakt van de volgende bronnen:
- Maandblad Oud Utrecht jaargang 58 nr 5, De Winkel van Sinkel in Utrecht – Jellie van der Meulen, 1985
- Het Utrechts Archief, Archief van het S. Barbara- en St. Laurens-gasthuis
- 020apps 1850-1940, Nieuwendijk 174-176
- Ons Amsterdam, Nieuwendijk 175-177 – Marius van Melle en Nils Wisman, 2015
- Geneanet, stamboom Michael Anton Sinkel
- Geschiedenisbibliotheek Groningen, Engeland en de Industriële Revolutie
- De Hoorneboeg, Geschiedenis
©Bert van Zantwijk
Overname van (delen van) dit artikel is uitsluitend toegestaan onder vermelding van de naam van de auteur en/of een link naar dit artikel.