De versie die wij nu kennen is voor het eerst gepubliceerd in ‘Onze Rijmen’ van G.J. Boekenoogen uit 1893. Gerrit Jacob Boekenoogen was als taalkundige verbonden aan het Woordenboek der Nederlandsche Taal. Daarnaast  hield hij zich bezig met sprookjes, rijmpjes en volksverhalen. Boekenoogen legde een verzameling van ruim 9000 volksliedjes aan, die nu in het bezit is van het Meertens Instituut.

 

Een Moriaantje zoo zwart als roet

Ging eens uit wandelen zonder hoed.

De zon die scheen haar op haar bolletje,

Daarom droeg zij een parasolletje

 

Het versje werd gezongen tijdens het touwtjespringen. In plaats van  een vrouwelijk Moriaantje werd er soms ook over een mannelijk Moriaantje gezongen. Veel later werd er een tweede strofe toegevoegd. Het is niet bekend wie dit heeft geschreven en wanneer het werd toegevoegd, maar in de jaren ’60, toen ik opgroeide, bestond het al. Het volledige liedje luidde op dat moment:

 

Moriaantje zo zwart als roet

Ging eens wandelen zonder hoed.

Maar de zon scheen op zijn bolletje,

Daarom droeg hij een parasolletje.

 

Toen hij ’s avonds naar huis toe kwam

Kreeg hij een lekkere boterham.

Maar die lustte hij niet meer,

Want zijn bolletje deed zo’n zeer.

 

Het oorspronkelijke vers was veel groter en was een vertaling uit 1888 door W.P. Razoux van een Duits vers van Heinrich Hoffmann, gepubliceerd in het geïllustreerde kinderboek ‘Der Struwwelpeter’ in 1845. Heinrich Hoffmann, een arts en psychiater uit Frankfurt, had het boek een jaar eerder geschreven als kerstcadeau voor een van zijn kinderen. Nadat het boek werd uitgegeven, werd het een bestseller in vele landen.

De naam Moriaan is afgeleid van Moor en komt waarschijnlijk van het Latijnse woord ‘Mauri’, dat de Romeinen gaven aan Berbers uit het oude koninkrijk Mauretanië. Dat was het gebied van de Berbers in Noord Afrika dat tegenover Spanje ligt en thans door Marokko en Algerije wordt ingenomen. Het Latijnse woord mauri is weer afgeleid van het Griekse woord maurós dat zwart betekent. De donkere huidskleur van de Moren, hoewel lang niet zo donker als die van andere Afrikanen, was oorzaak dat zij in de voorstelling van de Europeanen met de overige donkerkleurige en zwarte rassen van Afrika samensmolten en Moor of Moriaan als synoniem werd gebruikt voor iedereen die niet blank was. Het was destijds een neutraal begrip, dat zeker niet racistisch bedoeld was.

Het lied is nu onderwerp van een discussie over racisme, omdat wordt gesteld dat Moriaantje zo zwart als roet is. Het zijn dezelfde mensen die ook Zwarte Piet en de negerzoen willen verbieden en net als bij de discussie over Zwarte Piet hebben zij geen gelijk. In de tijd van Hoffmann was een donker persoon iets wat men zelden zag. Het waren de Joden die toen gediscrimineerd werden en van Hoffmann is juist bekend dat hij veel Joodse vrienden had. Het vers over Moriaantje gaat dan ook over tolerantie.

Het verhaal gaat over drie blanke jongetjes -Frits, Jan en Klaas- die een donker jongetje uitlachen. Sint Nicolaas waarschuwt hen dat zij daarmee moeten ophouden, maar de jongens gaan gewoon door. Dan pakt Sint Nicolaas hen op en dompelt ze onder in een pot met zwarte inkt, waardoor ze zelf nog zwarter zijn dan de jongen die zij hebben bespot. In 1978 verscheen er een aangepaste versie van de Franse illustrator Philippe Fix. In dit vers werden de pestende jongens niet in een inktpot gestopt maar voor straf naar Afrika gezonden, waar zij door de bevolking werden uitgelachen om hun blanke huid.

De oorspronkelijke tekst luidde in het Nederlands:

 

De Geschiedenis van de Zwarte Jongens

Een moriaan, zoo zwart als roet,

Ging eenmaal wand’len zonder hoed;

De zon, die scheen hem op zijn bol

Daarom nam hij een parasol.

 

Daar kwam ook Frits naar dezen kant

En hield een vlagje in de hand;

Toen kwam de kleine Jan ter stêe,

Die bracht een’ lekk’re kraak’ling mêe.

zwarte jongens

En eind’lijk kwam de kleine Klaas

Dat was een rechte hoepelbaas.  

Het drietal jongens lachte luid

Het hoedenlooze moortje uit,

En spotte met zijn zwarte huid.

zwarte jongens2

Daar kwam de groote Nikolaas aan,

Die had een’ inktpot voor zich staan,

Zoo groot, ja grooter dan de maan.

Hij sprak: ‘komt kind’ren hoort mij aan,

En laat dien moor met vrede gaan!

Het is zijn’ schuld toch waarlijk niet,

Dat hij zoo zwart als steenkool ziet.’

 

Maar kleine Frits en Jan en Klaas,

Die hoorden niet naar Nikolaas;

De jongens spotten lustig door

Met onzen armen zwarten moor

zwarte jongens4

Toen werd de groote Nik’laas kwaad;

Gij kunt het zien op deze plaat;

Hij pakte fluks de jongens op,

En smeet ze toen, hals over kop,

In d’inktpot neer, in ’t zwarte sop.

 

Eerst hoepel-Klaas, toen kraak’ling-Jan,

En eind’lijk ook den vlaggeman;

Die stelde vrees’lijk zich te weer,

En riep om hulp wel twintig keer,

Maar toch moest Frits, de schreeuwersbaas,

Ook in den pot van Nikolaas.

zwarte jongens 3

Hier gaan ze, zwarter nog dan roet,

En dan het moortje zonder hoed.

In ’t zonlicht stapt de brave moor

De zwartgeverfde knapen voor.

 

’t Was enkel door hun stout gespot,

Dat zij geraakten in den pot;

Dus, lieve kind’ren! spot toch niet,

Als gij iets vreemds aan and’ren ziet.

 

Voor de volledigheid vermeld ik hieronder ook de oorspronkelijke tekst van Heinrich Hoffmann:

 

Geschichte von den schwarzen Buben

Es ging spazieren vor dem Tor
Ein kohlpechrabenschwarzer Mohr.
Die Sonne schien ihm aufs Gehirn
Da nahm er seinen Sonnenschirm.
Da kam der Ludwig hergerannt
Und trug sein Fähnchen in der Hand.
Der Kaspar kam mit schnellem Schritt
Und brachte seine Bretzel mit;
Und auch der Wilhelm war nicht steif
Und brachte seinen runden Reif.
Die schrie’n und lachten alle drei
Als dort das Mohrchen ging vorbei,
Weil es so schwarz wie Tinte sei!

Da kam der große Nikolas
Mit seinem großen Tintenfaß.
Der sprach: Ihr Kinder, hört mir zu,
Und laßt den Mohren hübsch in Ruh’!
Was kann denn dieser Mohr dafür,
Daß er so weiß nicht ist, wie ihr?
Die Buben aber folgten nicht,
Und lachten ihm ins Angesicht,
Und lachten ärger als zuvor
Über den armen schwarzen Mohr.

Der Nikolas wurde bös und wild, –
Du siehst es hier auf diesem Bild!
Er packte gleich die Buben fest,
Beim Arm, beim Kopf, bei Rock und West’,
Den Wilhelm und den Ludewig,
Den Kaspar auch, der wehrte sich.
Er tunkt sie in die Tinte tief,
Wie auch der Kaspar : “Feuer!” rief.
Bis über’n Kopf ins Tintenfaß
Tunkt sie der große Nikolas.

Du siehst sie hier, wie schwarz sie sind,
Viel schwärzer als das Mohrenkind!
Der Mohr voraus im Sonnenschein,
Die Tintenbuben hintendrein;
Und hätten sie nicht so gelacht,
Hätt’ Nikolas sie nicht schwarz gemacht.

 

©Bert van Zantwijk

Overname van (delen van) dit artikel is uitsluitend toegestaan onder vermelding van de naam van de auteur en/of een link naar dit artikel.