Het lied, zoals wij dat kennen, is in 1865 geschreven door Jan Goeverneur en in 1866 op muziek gezet door Jan Worp.

 

Toen onze mop een mopje was

Was ´t aardig om te zien

Nu bromt hij alle dagen

En bijt nog bovendien

Waf woef waf woef

Waf woef waf woef

En bijt nog bovendien!

Nu bromt hij alle dagen

En bijt nog bovendien!

 

Je bent een recht bedorven dier

Eerst at je wat ik bood

Nu wil je lekk´re beetjes

En lust niet eens meer brood

Waf woef waf woef

Waf woef waf woef

En lust niet eens meer brood!

Nu wil je lekk´re beetjes

En lust niet eens meer brood!

 

De mop zei hierop tot de knaap

Hoe dwaas praat gij daar toch!

Had gij mij niet bedorven

´k Was een lief mopje nog.

Waf woef waf woef

Waf woef waf woef

´k Was een lief mopje nog!

Had gij mij niet bedorven

´k Was een lief mopje nog!

 

Jan Jacob Antonie Goeverneur (1809-1889) was als dichter ook bekend als Jan de Rijmer. Goeverneur bleef zijn hele leven ongehuwd en woonde geruime tijd op een kamer bij een weduwe met negen kinderen. Zij noemden hem ´Oom Jan´ en die naam gebruikte hij vaak ter ondertekening van kindergedichten. Zijn gedichten sloegen vooral aan, omdat hij brak met de in die tijd gangbare stijve schrijfvorm in kinderboeken en omdat hij de eveneens gangbare belerende moralistische boodschap in gedichten op een speelse en humoristische manier wist te brengen. Willem Wilmink beschreef het werk van Goeverneur zo: ´Zijn kinderpoëzie is puur amusement, ook daar waar hij hardnekkige pogingen doet een moraal te verkondigen. Hij was de enige kinderdichter van de negentiende eeuw die werkelijk kinderen voor de geest had. Hij had niets opvoedends over zich. ´ Goeverneur schreef zowel gedichten voor volwassenen als voor kinderen, maar was als brooddichter vooral actief in het verzamelen, vertalen en bewerken van buitenlandse gedichten. Bekende vertalingen en bewerkingen van Goeverneur zijn ´Reizen en avonturen van mijnheer Prikkebeen´ (dat later door Lennaert Nijgh werd verwerkt in een duet voor Boudewijn de Groot en Elly Nieman met de titel ´Meester Prikkebeen´), ´Gullivers´reizen´, ´Robinson Cusoë´, ´In een groen groen knollen- knollenland´ en ´Roodborstje tikt tegen ´t raam´. Het gedicht ´Mop en Mopje´ ging als volgt:

 

Toen onze mop een mopje was,

Was ´t aardig om te zien;

Nu bromt hij alle dagen

En bijt nog buitendien.

 

´Je bent een recht bedorven dier!

Eerst at je, wat ik bood;

Nu wil je lekkre beetjes

En lust niet eens meer brood,´

 

De mop zei hierop tot de knaap:

´Hoe dwaas praat gij daar toch!

Hadt gij mij niet bedorven,   

´k Was een lief mopje nog.´

 

(opm.: hadt is geen fout, maar een gangbare schrijfwijze in de 19e eeuw)

 

mopenmopje

 

Johannes (Jan) Worp  (1821-1891) was een organist, muziekdocent en componist. Hij was een tijdgenoot van Jan Goeverneur en woonde, net als Goeverneur, in Groningen. Jan Worp componeerde vooral muziek voor psalmen en evangelische liederen, maar heeft ook veel gedichten omgezet in liedjes. Bekende melodieën voor liedjes die door Worp zijn gecomponeerd zijn ´Op de grote stille heide´, ´Vogeltje wat zingt gij vroeg´ en ´Wie rusten wil in ´t groene woud´. Worp werkte regelmatig samen met Goeverneur en heeft veel van zijn gedichten omgezet naar liedjes. Samen brachten zij het liedboek ´De zingende kinderwereld´ uit. Bekende liedjes uit dit liedboek zijn ´Het roodborstje aan het venster´ (Roodborstje tikt tegen ´t raam), ´In een groen groen knollen- knollenland´ en ´Mop en Mopje´ (Toen onze mop een mopje was). Mop en Mopje was een vertaling en bewerking van het Duits versje ´Wer ist Schuld daran?´uit ´Die Kinderwelt in Liedern´uit 1844 van August Heinrich Hoffmann von Fallersleben met muziek van arts en componist Johann Peter Cornelius d´Alquen. Hoewel de melodie van Jan Worp volledig afwijkt van de Duitse melodie, heeft hij wel teruggegrepen op de Duitse versie van het lied bij de vorming van het refrein. Daarbij was de oorspronkelijke tekst overigens ´Baf boef´ in plaats van het tegenwoordige ´Waf woef´. Mogelijk was dat in de 19e eeuw de klanknabootsing van een blaffende hond. Het Duitse vers ´Wer ist Schuld daran?´van Hoffman von Fallersleben ging zo:

 

Als unser Mops ein Möpschen war,

Da konnt´ er freundlich sein,

Jetzt brummt er alle Tage

Und bellt noch obendrein;

Heidu, heidu, heidallala,

Und bellt noch obendrein,

 

´Du bist ein recht verzog´n Tier,

Sonst nahmst du, was ich bot,

Jetzt willst du Leckerbissen

Und magst kein trocken´Brot;

Heidu, heidu, heidallala,

Und magst kein trocken´Brot.´

 

Zum Knaben sprach der Mops darauf:

´Wie töricht sprichst du doch!

Hätt´st du mich recht erzogen,

Wär´ ich ein Möpschen noch,

Heidu, heidu, heidallala,

Wär´ ich ein Möpschen noch.´

 

August Heinrich Hoffmann von Fallersleben (1798-1874) werd geboren in de stad Fallersleben, tegenwoordig een wijk in Wolfsburg, als August Heinrich Hoffmann. Om verwarring te voorkomen met auteur en tijdgenoot Heinrich Hoffmann uit Frankfurt, schrijver van onder meer ´Der Struwwelpeter´ (zie: Moriaantje, zo zwart als roet) voegde hij bij publicaties zijn geboorteplaats toe aan zijn naam. Hij is vooral bekend geworden als de schrijver van ´Das Lied der Deutschen´, het volkslied van Duitsland dat in Nederland bekend is door de beginregel ´Deutschland, Deutschland über Alles´.

 

kinderwelt

 

De door Jan Worp gecomponeerde melodie voor ´Toen onze mop een mopje was´ is zo bekend dat het regelmatig is gebruikt voor andere liedjes. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd de melodie gebruikt voor enkele spotliedjes. In mei 1941 werd een spotliedje over Anton Mussert gepubliceerd in het ´Geuzenliedboek´met de titel ´O Jéminee´:

 

Toen Mussert nog een musje was

Was hij nog heel gedwee,

Maar toen de aad´laar binnenkwam

Riep hij luidkeels: Hou zee!

Hou zee, hou zee,

Hou zee, hou zee,

Riep hij luidkeels hou zee,

Maar o, hoe zal dat weldra zijn?

O jé, O jéminee.

 

De mus kreeg praatjes, werd brutaal

Maar ´t bleef bij veel geschreeuw.

En door dat mooie zwarte hemd,

Leek hij precies een spreeuw.

Hou zee, hou zee,

Hou zee, hou zee,

Leek hij precies een spreeuw,

Maar o, hoe zal dat weldra zijn?

O jé, o jéminee.

 

Zijn vriend, de bruine Adelaar,

Dacht: ga gerust je gang,

Maak jij het soms wat al te bar,

Dan krijg ik je wel bang.

Sieg heil, sieg heil,

Sieg heil, sieg heil,

Dan krijg ik je wel bang,

En bang dat zal hij weldra zijn,

Dat duurt heusch niet meer lang.

 

En als de aad´laar vluchten moet,

Waar blijft de zwarte spreeuw?

Wel in de klauwen of den bek

Van d´n Nederlandschen Leeuw.

O neen, o jé

O jéminee

Waar blijft dat trotsch hou zee?

Dat wordt gesmoord in klauw of bek

Van d´n Nederlandschen Leeuw.

 

Anton (Adje) Mussert had graag beroepsofficier willen worden bij de marine, maar hij werd afgekeurd wegens een oogdefect. Bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog meldde hij zich als vrijwilliger bij het leger, maar ook hier werd hij voortijdig afgekeurd, dit keer wegens een nierziekte. Hij werd verpleegd door de zus van zijn moeder en in 1917 zou hij met zijn achttien jaar oudere tante trouwen. In 1931 was Mussert, samen met Kees van Geelkerken de oprichter van de Nationaal Socialistische Beweging. Mussert werd leider van de NSB. In 1933 besloot Van Geelkerken in IJmuiden een toespraak met gestrekte arm en de uitroep Hou Zee! De uitroep, die afkomstig is van de marine, werd door de IJmuidenaren begrepen. Zij stonden op, strekten hun arm en antwoordden eveneens met Hou Zee. Het zou vanaf dat moment de vaste groet van de NSB worden. Mussert was de eerste jaren als leider van de NSB vooral overtuigd dat het land in grote nood verkeerde en door het falen van de democratie zou afglijden naar het communisme. De Duitse rassenleer en het antisemitisme wees hij toen nog van de hand en beschouwde hij als on-Nederlands. Nadat Meinoud Rost van Tonningen zich in 1936 bij de NSB had aangesloten, zou Mussert echter steeds radicaler worden. Na de Nederlandse capitulatie in 1940 riep Mussert zichzelf uit tot de vertegenwoordiger van het Nederlandse volk, maar pas in 1942 zou hij door de Duitse bezetters als de leider van het Nederlandse volk worden erkend. Voor die tijd werd hij door de Duitsers nauwelijks serieus genomen en door een groot deel van het Nederlandse volk geminacht. Door zijn geforceerde pogingen om zichzelf als een sterke leider te presenteren, werd Mussert zelfs binnen de NSB belachelijk gemaakt. Er werden spotliedjes over hem gezongen en grapjes gemaakt over het huwelijk met zijn tante. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verrijkte Mussert zichzelf door Joodse bedrijven af te persen en zich Joodse onroerende goederen toe te eigenen. Een dag na de capitulatie door de Duitse troepen, werd Mussert gearresteerd en op 7 mei 1946 werd hij op de Waalsdorpervlakte wegens hoogverraad geëxecuteerd.

 

 

geuzenliedboek

 

Een ander spotliedje, dat tijdens de Tweede Wereldoorlog werd gezongen op de melodie van ´Toen onze mop een mopje was´ ging over Arthur Seyss-Inquart:

 

Toen onze Seyss een Seyssje was,

Toen woonde hij in Wien,

Nu liegt hij alle dagen

En steelt nog bovendien.

Hink-stap, hink-stap

Hink-stap, hink-stap

Zo gaat zijn manke poot.

En krijgen wij nog eens ons zin,

Dan schieten wij hem dood.

 

Het lied is in 1942 vermeld in een van de oorlogsschriften van Catharina Christina (To) Hofstra uit Sneek, dat in het bezit is van het Fries Verzetsmuseum in Leeuwarden. To Hofstra werd op 26 februari 1924 in Sneek geboren en was derhalve 16 jaar toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak. Zij hield, net als Anne Frank, tijdens de oorlog dagboeken bij. Hierin verzamelde zij het nieuws en illustreerde dit met krantenknipsels, bonnen, plaatjes en andere materialen.

 

Een variatie op het liedje gaat zo:

Toen onze Seyss een Seyssje was

Toen woonde hij in Wien

Nu woont hij in het Haa-aa-gje

De stad van Wilhelmien

Bom bom, bom bom

Bom bom, bom bom

Zo gaat zijn houten poot

En als de oorlog is gedaan

Slaan wij die rotmof dood.

 

Arthur Seyss-Inquart werd in 1892 geboren als Artur Zajtich. Zijn vader veranderde rond 1900 de achternaam in het Duits klinkende Seyß om zijn Tsjechische achtergrond te verhullen. In 1907 verhuisde het gezin naar Wenen, waar de naam officieel werd gewijzigd in Seyss-Inquart. Arthur studeerde rechten en werkte in de jaren twintig en het begin van de jaren dertig als advocaat. In 1931 werd hij lid van de nazistische NSDAP in Oostenrijk en sloot hij zich aan bij de Steirischer Heimatschutz, een fanatiek antibolsjewistische, antimarxistische en vooral antisemitische paramilitaire beweging. Vanaf 1934 werd Seyss-Inquart actief in de politiek, toen hij als medewerker werd opgenomen in het kabinet van Bondskanselier Engelbert Dollfuss. In 1938 werd Seyss-Inquart op voorspraak (en na dreigementen) van Adolf Hitler benoemd tot minister van Binnenlandse Zaken in Oostenrijk en kort daarna tot Bondskanselier. In deze functie speelde hij een belangrijke rol bij de Anschluss van Oostenrijk bij Duitsland, door de Duitse troepen zonder enige militaire tegenstand het land te laten binnentrekken. Daarmee verloor hij ook zijn functie, omdat de Oostenrijkse regering na de annexatie werd opgeheven. Op 18 mei 1940 werd Seyss-Inquart overgeplaatst van Wenen naar Den Haag en benoemd tot Reichskommissar van Nederland. Arthur Seyss-Inquart liep mank. Volgens sommige bronnen was dit veroorzaakt door een verwonding die hij tijdens de Eerste Wereldoorlog had opgelopen, toen hij als militair in het Oostenrijks-Hongaarse leger vocht. Andere bronnen beweren echter dat hij in 1928 zijn knieschijf had verbrijzeld door een val bij het beklimmen van de Ortler in Tirol. Zijn manklopen leverde hem in Nederland bijnamen op als Zes-en-een-kwart, Seyss-Hinkwat, Seyss-Hinkelepink en Judas Mankabenus. Hij had tijdens de Tweede Wereldoorlog een belangrijk aandeel in de deportatie van meer dan honderdduizend Joden naar Westerbork en naar de vernietigingskampen. Na de oorlog werd Seyss-Inquart bij de Processen van Neurenberg schuldig bevonden aan oorlogsmisdaden en in de nacht van 15 op 16 oktober 1946, samen met diverse andere nazi´s door ophanging terechtgesteld.

 

men in coats

Foto uit de voorstelling ´Men in Coats´ van Mick Dow en Mark Felgate

 

We besluiten dit artikel met een luchtig liedje, dat eveneens wordt gezongen op de melodie van ´Toen onze mop een mopje was´. Het lied heet ´Jantje van IJsselstein´, maar wordt soms ook vermeld als ´Het kleine kereltje´, ´Het kleine ventje´, ´Het kleine mannetje´ of ´De helft te klein´. Het valt op dat elke versie die op internet te vinden is net even anders is dan andere versies. Doorgaans is dat een teken dat een liedje van hoge ouderdom is en mondeling is verspreid voordat de versies op papier werden gezet. Bij dit lied is daar echter geen sprake van. De oudste vermelding die ik van het liedje kan vinden dateert uit 1951 en dat komt overeen met de verwijzing naar Oost-Indië in de tekst van het lied. Het wordt vooral gezongen op familiefeesten en bonte avonden. Het is daarom aannemelijk dat de uitvoerders vaak de precieze tekst niet kenden of de tekst hebben aangepast aan de gelegenheid waarbij het werd gezongen. Ook is bij diverse teksten sprake van vermenging met andere liedjes. Ik vind meerdere keren het refrein ´En hedde´m nie gezien, da hele kleine kereltje, En hedde´m nie gezien, van sjoem!´, terwijl dat toch echt bij een ander liedje hoort. Omdat de originele tekst niet te vinden is, heb ik geprobeerd om aan de hand van de overeenkomsten in de diverse versies de originele tekst te benaderen.

 

De dag dat ik geboren werd

Dat was voorwaar een klucht

Een ieder die schoot in de lach

Mijn moeder liet een zucht

Mijn vader sprak, ach lieve Heer

Dat is een kind in schijn

Zo´n jongen heb ik nooit gezien

Hij is de helft te klein!

Tralalala tralalala tralalalalala

Tralalala tralalala tralalalalala

 

Toen ik een jaar of zeven was

Moest ik voor ´t eerst naar school

Mijn vader ging met mij op stap

Wat was me dat een jool

De meester hield zijn buik goed vast

En sprak: Heer IJsselstein

Zo iets heb ik nog nooit gezien

Hij is de helft te klein!

Tralalala tralalala tralalalalala

Tralalala tralalala tralalalalala

 

En toen ik achttien jaren was

Wou ik graag naar de Oost

Ik dacht, nu maar goed opgelet

Dan word ik vast provoost

Maar toen de dag van keuren kwam

Toen zei de kapitein

Zeg ventje, ga eens gauw naar huis

Je bent de helft te klein!

Tralalala tralalala tralalalalala

Tralalala tralalala tralalalalala

 

Ik ging laatst na het avondmaal

Een wandelingetje doen

Ik stapte in een bierlokaal

En groette met goed fatsoen

Bestelde daar een potje bier

Toen zei die kastelein

Voor zo een dreumes tap ik niet

Je bent de helft te klein!

Tralalala tralalala tralalalalala

Tralalala tralalala tralalalalala

 

Laatst was ik op een groot festijn

Wat had ik daar een schik

Daar zat ik naast een lieve vrouw

Zo mollig en zo dik

Trakteerde haar de hele dag

Op taartjes, bier en wijn

Maar toen ik haar naar huis toe bracht

Was ik de helft te klein!

Tralalala tralalala tralalalalala

Tralalala tralalala tralalalalala

 

Ik zal nu maar naar huis toe gaan

En eindigen met mijn lied

Want of ik hier nog langer zit

Veel groter word ik niet

En zing nu allen met mij mee

Je kent nu het refrein

En wil je weten hoe ik heet?

´k Ben Jantje van IJsselstein!

Tralalala tralalala tralalalalala

Tralalala tralalala tralalalalala

 

Bij het lied hoorde een opvoering. Twee personen stonden achter bijna gesloten gordijnen of schuifdeuren, waarvoor een tafel was geplaatst. Over de tafel was een kleed gelegd die tot aan de vloer kwam. De eerste persoon stond achter de tafel en droeg een jasje, dat aan de achterkant deels open was. Zijn armen stak hij niet in de mouwen, maar hield hij naar beneden, zodat ze onder de jas uitkwamen. Over zijn armen droeg hij broekspijpen en over zijn handen had hij klompen of schoenen gedaan, die op de tafel rustten. De tweede persoon stond achter de eerste persoon, uit het zicht van het publiek. Hij plaatste zijn armen in de mouwen van de jas van de eerste persoon. Op die manier werd een klein ventje gecreëerd dat op de tafel stond. Tijdens het lied kon men het mannetje laten dansen, springen of zweven door de armen van de eerste persoon te bewegen. De tweede persoon kon met de armen in die bewegingen mee gaan, maar kon ook, tot grote hilariteit bij het publiek, ´gaan klieren´ door aan de oren van de voorste persoon te trekken, een lange neus te maken of een vinger in zijn neus te steken.

 

©Bert van Zantwijk

Overname van (delen van) dit artikel is uitsluitend toegestaan onder vermelding van de naam van de auteur en/of een link naar dit artikel.