Een kluizenaar of anachoreet (van anachōreō – ik trek me terug) is een religieuze man of vrouw die zich terugtrekt uit de wereld om zich in absolute eenzaamheid en ascese (onthouding van genot en comfort) te wijden aan het geloof en hierdoor dichter bij God te komen. Er kan daarbij onderscheid worden gemaakt tussen (h)eremieten en reclusen.

Een heremiet trok zich terug in een afgelegen oord, bijvoorbeeld hoog in de bergen, diep in het woud of middenin de woestijn, leefde in armoede en at alleen wat nodig was om te overleven. De eerste mensen die heremiet werden genoemd waren christenen die in de derde eeuw na Christus in de woestijn van Egypte leefden. Zij waren gevlucht voor de Romeinen, die christenen vaak als zondebok gebruikten voor problemen in het Romeinse Rijk. Pas in het jaar 313 werd het christendom een legale godsdienst, toen Constantijn de Grote bij het Verdict van Milaan een einde maakte aan de christenvervolgingen in het Romeinse Rijk. Een klein groepje christenen besloot echter om in de woestijn te blijven wonen, omdat de eenzaamheid en de ontberingen in hun ogen ideale omstandigheden boden om zich door middel van bidden, vasten en meditatie geheel op God te kunnen richten. Zij werden woestijnvaders genoemd en worden beschouwd als de eerste monniken. Er werden kluizenaarsgemeenschappen gevormd in de woestijn die grote aantrekkingskracht uitoefenden op godzoekers uit de hele wereld. Uit deze woestijngemeenschappen is later het christelijke kloosterleven ontstaan.

De Orde der Kartuizers is zo’n gemeenschap. Het is in 1084 voortgekomen uit een door de heilige Bruno van Keulen (ca 1030 – 1101) gestichte kluizenaarsgemeenschap in Chartreuse, een onherbergzaam gebergte ten noorden van Grenoble. De Orde der Kartuizers is de strengste kloosterorde van de katholieke kerk. Ook in Utrecht was tot 1580 een kartuizerklooster. Ik schreef hier eerder over in het artikel over de munnekeboom, een oude linde op het terrein van het klooster, waar volgens een aan kinderen verteld verhaal de Utrechtse kindertjes werden geboren. Kartuizers zijn monniken die streven naar verlichting door in stilte en eenzaamheid te zoeken naar contact met God. Een kartuis bestaat uit individuele sober ingerichte monnikenhuisjes, die door een kruisgang met elkaar zijn verbonden, en een complex van gezamenlijke gebouwen zoals de kloosterkerk, de kapittelzaal, de refter en de bibliotheek. De monniken brengen een groot deel van de dag door in hun eigen kluis. Alleen voor de nachtgetijden, waarvoor zij hun nachtrust onderbreken, voor de gezamenlijke eucharistieviering en voor de vespers verlaten zij hun kluis. Op zon- en feestdagen bidden zij ook de andere gebedstijden samen in de kerk en eten zij zwijgend samen in de refter een sobere maaltijd. De monniken mogen alleen met elkaar praten tijdens feestdagen en tijdens de wekelijkse wandeling op het kloosterterrein. 

Reclusen gingen nog verder in hun totale afzondering en ascese. Een recluse was een kluizenaar die zich liet inmetselen in een kluis bij een kerk of klooster. In Utrecht zijn vier kluizen bekend en vijf reclusen, waarvan Suster Bertken verreweg de bekendste was. Reclusen hoopten dat zij door een godvruchtig leven op aarde een plekje in de hemel zouden verdienen. Dit eeuwige leven werd aan de ingekluisden beloofd, zoals wij lezen in de Ordinantiën van de kluizen te ‘s-Hertogenbosch, Oss en Driel: ‘Hier seet S. Gregorius, dat alle besloten menschen, dese ordinantiën wel houden[de] nae haerre machten tot int eynde, als hij nae bewijst, ende met Godt in goeder conscientie dies wel tevreden is, sullen hebben namaels dat eewighe leven. So gheeft hij hen uuyt der godtlycker gratien ende metter pauschelycker machten aflaet van allen sonden, sodat sy nae deser doot nummermeer dat vagevier en sullen lijden, want die antwoorde van aldusdanighe menschen leven is van den monde Gods in dat ewighe leven of in die ewighe verdoemenisse.’ De inkluizing, waardoor men zich van de wereld afsloot om levenslang uitsluitend God geheel en al lief te hebben, ‘soli Deo vacare’, werd als een hogere vorm van het religieuze leven beschouwd.

Doorgaans waren reclusen afkomstig uit een adellijke of uit een welgestelde koopliedenfamilie. Het waren vrijwel altijd vrouwen, al zijn er ook enkele mannelijke reclusen bekend. Als vrouw had je in de Middeleeuwen geen toegang tot een hoge kerkelijke functie en de mannen, die dat wel hadden, waren in felle concurrentie om de macht in de hiërarchie gewikkeld. Als kluizenaar verkreeg je aanzien en had je een belangrijke rol als vertrouwenspersoon van de kerkgangers. Reclusen hadden macht en invloed, omdat zij als levende heiligen werden beschouwd. Veilig verborgen in hun kluis met een erkende status als ‘levende heilige’ konden de kluizenaressen meer invloed op geestelijkheid en burgerij uitoefenen dan hun als zelfstandig levende vrouw in de stad ooit zou zijn vergund. Kluizenares bij een belangrijke kerk zijn was daarom aantrekkelijk, vooral voor vrouwen met ambitie. Voorafgaand aan de inkluizing moest een recluse enkele jaren doorbrengen in een klooster. Tijdens deze periode werd beoordeeld of zij geschikt werden geacht voor inkluizing, omdat dit voor de rest van hun leven zou zijn. Kregen zij toestemming, dan konden zij op eigen kosten een kluis laten bouwen. Als zij daar onvoldoende financiële middelen voor hadden, werd de bouw soms bekostigd door vrienden of door een vrome stichting. Gebeurde dat niet, dan moesten zij wachten tot er ergens door overlijden van een recluse een kluis vrijkwam.

Er wordt verondersteld dat er in elke stad een of meer kluizen zijn geweest. In Utrecht zijn vier voormalige kluizen bekend, in de Geertekerk, de Jacobikerk, de Predikherenkerk en de Buurkerk. Alleen (een deel van) de kluis in de Jacobikerk is nog steeds aanwezig. In de Middeleeuwen had iedere kerk van enig belang wel een kluizenaar. Utrecht was een relatief grote stad en als bisschopsstad bevond zich hier het centrum van de kerkelijke macht. Het is daarom aannemelijk dat meer Utrechtse kerken een kluis hebben gehad. De Nicolaïkerk, in de volksmond ook wel Nicolaaskerk of Klaaskerk genoemd, was, na de Buurkerk, de tweede parochiekerk van Utrecht. Pas later volgden de Jacobikerk en de Geertekerk. Het zou vreemd zijn als de Nicolaïkerk als enige parochiekerk geen kluis zou hebben gehad, vooral omdat de parochie een groot gebied besloeg dat zelfs de dorpen De Bilt en Vechten omvatte, terwijl er zich in een relatief kleine en onbeduidende kerk als de Predikherenkerk wel een kluis bevond. Over de kluizenaars is meestal niet veel bekend, omdat een ingekluisde afstand had genomen van het leven (en van haar of zijn bezittingen, die toevielen aan de kerk). Suster Bertken vormt daarop een uitzondering, wat vooral komt door de postume publicatie van door haar geschreven liederen en teksten, waarmee ze de eerste Nederlandse vrouw was van wie teksten in druk verschenen, en door het feit dat zij maar liefst 57 jaar ingekluisd is geweest.

Een inkluizing was een plechtige gebeurtenis, die leek op een begrafenis. De kluizenaar of kluizenares legde de gelofte af om de rest van zijn of haar aardse bestaan een afgezonderd leven voor God te leiden en gehoorzaam te zijn aan de bisschop. De gelofte die Claerken Sanders aflegde, toen zij in 1547 in een kluis aan de kerk van Oss werd ingesloten is bewaard gebleven: ‘Ick suster Claerken, Jan Sanders dochter, geloeve bij de hulpe Gods eewighe reynicheyt, gehoersaemheyt, willighe armoede u heere, ende zo langhe als ghij capellaen bent, ende u naecommers. Ende ic geloeve oock derffenisse van allen eygen dinghen, onder eewighe armoede. Ende ick geloeve oock te leven na den regel onser cluysen, die ons heeft gegeven ons heylighe Vader sinte Gregorius; ende ick gelooff een eewich slot nae insettinghe onser cluysen, dat alle die daeghen mijns levens te onderhouwen ende nemmermeer uuyt te gaen.‘ Nadat de priester de recluse een nieuw kleed had aangedaan, werden gebeden uit de mis voor de Heilige Geest gezongen, zoals het Veni Creator Spiritus (Kom Schepper, Geest), waarmee de Heilige Geest werd gevraagd om zijn bezieling. De recluse kreeg een crucifix in de armen met de opdracht in de kluis Christus’ lijden en dood altijd in het hart te bewaren. Na de communie begeleidde de priester de recluse naar de cel, onder het zingen van responsories uit het officie van Maria Magdalena, die door kluizenaars speciaal vereerd werd. De recluse stapte blootsvoets de kluis binnen, terwijl de aanwezigen delen uit de begrafenisliturgie zongen, zoals het Libera me de morte eterna (Verlos mij van de eeuwige dood). De priester bad ten slotte Requiescat in pace (Moge zij rusten in vrede) en sloot de deur. Vanaf dat moment gold de recluse als dood voor de wereld. De bevolking zag de recluse als bemiddelaar tussen hemel en aarde. Door de bijzondere positie als dode-op-aarde, kon de recluse met God in contact treden en kreeg visioenen door. Dit gaf de recluse veel aanzien en maakte haar tot een religieuze autoriteit.

De inrichting van een kluis was sober. Het enige bezit wat de kluizenaar had was een stoel, een tafel, een mat om op te slapen, een bijbel en andere stichtelijke lectuur, een crucifix, een pot, een kroes, een schotel en eventueel een schrift, een pen en inkt. Er was geen licht of verwarming in de kluis. Iedere kluizenares had een dienares die haar voedsel bracht. Deze kon spijs en drank afhalen aan enige huizen die dit op vastgestelde dagen schonken ter liefde Gods. Het bestond uit brood, vis, groente en vruchten. ’s Zondags kreeg een recluse wat melk. De recluse had dan wel afstand gedaan van rechten op een leven in de wereld en was, als het ware, levend begraven, maar dat betekende niet dat een recluse volkomen afgesloten leefde van de wereld. Een kluis had gewoonlijk twee getraliede vensters waardoor de ingekluisde contact had met de buitenwereld. De vensters waren voorzien van zwarte gordijnen, waardoor de recluse voor niemand te zien was. Door een venster in de buitenmuur van de kluis onderhield de recluse contact met de bewoners van de stad, die hier gedurende één uur per dag om raad mochten komen vragen. Dit werd zielzorg genoemd en was een essentiële taak van een recluse. Men ging er namelijk van uit dat een kluizenaar door het intensieve contact met God over bijzondere wijsheid beschikte. In ruil voor het advies brachten bezoekers de recluse kleine geschenken, zoals handwerkbenodigdheden. Wat zij hiervan overhielden, schonken zij aan de armen. Door een venster aan de kerkzijde kon door de recluse worden deelgenomen aan de vieringen in de kerk.

Verschillende kerkvergaderingen hebben regels opgesteld voor het verblijven in een kluis. In 692 werd in het concilie van Constantinopel bepaald dat niemand een kluis mocht betrekken zonder eerst drie jaar in een klooster te hebben verbleven, gevolgd door een vierde jaar als voorbereiding op het kluizenaarschap. De kerkvergadering van Frankfurt stelde in 794 vast dat men voor de inkluizing de toestemming van zowel zijn abt als de bisschop nodig had. Vaste regels werden omstreeks 900 ontworpen door de Franse priester Grimlaicus, die zelf kluizenaar was. Hij schreef voor dat een kluis van kleine afmetingen moest zijn en stevig ommuurd, en aan een kerk moest zijn aangebouwd, waarmee het een venster gemeen moest hebben. Zo konden de ingekluisden uitzien op het altaar en de mis volgen, biechten en communiceren. Dit venster moest, omdat de ingekluisde niet mocht worden gezien, voorzien zijn van een gordijn. Dat gold ook voor het venster aan de buitenzijde, waardoor men lucht en licht ontving en tevens voedsel, omdat de deur moest worden verzegeld. Bij ziekte mocht het zegel tijdelijk worden weggenomen. Bij de kluis mocht een kleine tuin zijn, waarin de kluizenaar kool kon planten en lucht kon happen. Daarnaast gaf Grimlaicus voorschriften voor geestelijke oefeningen, handenarbeid, kleding en voedsel. Het is niet bekend of de voorschriften van Grimlaicus ooit door een Paus of synode zijn bekrachtigd, maar de regels werden doorgaans wel opgevolgd.

In de 16e eeuw werden de leefregels voor de kluizen van Den Bosch, Oss en Driel gepubliceerd door Gijsberti Coeverincx. Uit Utrecht is geen Regel voor ingekluisden bewaard gebleven, maar de leefregels zullen hier niet noemenswaardig van hebben afgeweken. Coeverincx schreef: Al diegenen die als kluizenaar of kluizenares willen leven, moeten dat doen overeenkomstig de regels van de H. Gregorius. Zij genieten tevens een volle aflaat, verleend door dezelfde paus Gregorius.

Dan volgen dertien leefregels:

  • In een kluis voor mannen mogen geen vrouwen, in een kluis voor vrouwen mogen geen mannen komen. Een uitzondering kan zijn de priester, die de sacramenten van biecht en eucharistie bedient.
  • Afgezien van onderkleding moet de kleding en het beddegoed bestaan uit witte, zwarte of grijze stof, terwijl linnengoed verboden is.
  • De Metten worden gebeden om middernacht; de Prime en de Terts worden samen gelezen; zo ook de Sext en de None. De Vespers en de Completen op de goede tijd.
  • Na de Completen wordt niet meer gesproken noch gedronken. Wel mag men dan nog bidden. Vanaf zonsondergang tot zonsop­gang mag met niemand gesproken worden.
  • Voor en na de maaltijd bidde men drie Onze Vaders en drie Wees Gegroeten. Het voedsel dat overblijft geve men aan de armen.
  • Voor het slapengaan en voor het opstaan bidde men drie ‘venien’ en drie Onze Vaders.
  • Koper, blik- en tinwerk is overbodig en mag men niet gebruiken. Als het al aanwezig is, moet men het als Godsgeschenk gebruiken in een mentaliteit van onthechting.
  • Eten en drinken dat aangeboden wordt moet als Godsgave worden genuttigd overeenkomstig de kerkelijke voorschriften.
  • Indien de kluis vervallen is, zal de bewoonster of bewoner niet zonder verlof van de bisschop een andere huisvesting zoeken. In zo’n geval zal hij of zij direct naar een andere kluis gaan op straffe van de pauselijke ban.
  • Voor ieder venster zal een zwart gordijn moeten hangen om onzichtbaar te zijn. Men moet te allen tijde onzichtbaar blijven.
  • De kluizenaar of kluizenares belooft gehoorzaamheid aan God en de kerkelijke instanties; mag alleen ingesloten worden indien er geen andere natuurlijke bindingen bestaan; wederom op straffe van pauselijke ban.
  • De kluizenares of kluizenaar belooft geestelijke en materiële armoede. De plaatselijke pastoor heeft de zorg voor deze regels en bezit de sleutel van de kluis.
  • De geest van afzondering is wezenlijk, ook als de kluis door 2 personen bewoond is. Binnen de kluis moeten zij min of meer gescheiden leven.

Als toevoegingen aan deze leefregels heeft Coeverincx geschreven:

  • De geest van armoede hoeft niet te verhinderen, dat er hulp van buiten wordt gegeven in de vorm van ‘onderstant’.
  • Wie de kluis of de bewoners er van kwaad doet gaat in de ban; de Paus alleen kan de boosdoener hieruit ontslaan.

De Geertekerk is de kleinste en de jongste van de vier parochiekerken in Utrecht. Oorspronkelijk stond de kerk buiten de stad op het terrein waar eeuwen later het AZU zou worden gebouwd, ongeveer op de plek waar zich nu appartementencomplex ‘EnghlenSchild’ bevindt. De kerk moet daar in elk geval in 1140 al hebben gestaan, omdat in dat jaar werd begonnen met de bouw van de stadsmuur. Midden 13e eeuw werd ‘St.Gertrude-buiten-de-muren‘ afgebroken en werd om veiligheidsredenen een nieuwe kerk gebouwd binnen de stadsmuren, de huidige Geertekerk. Omstreeks 1400 werd hier (voor zover nu bekend) als eerste een kluis in gebruik genomen door Agnes van Zantwijk. Haar achternaam wordt in sommige publicaties geschreven als Van Zantwijc of als Van Zantwijck. Gezien haar (en mijn) achternaam zou ik graag meer willen weten over deze kluizenares. Er is echter slechts bekend dat zij de dochter was van de gefortuneerde handelaar Willem van Zantwijk, wat doet vermoeden dat zij destijds bekend was als Agnes Willemsdochter. De naam Van Zantwijk verwijst waarschijnlijk naar het dorp Zantwijk dat samen met Tiel een dubbele nederzetting vormde, elk aan een andere kant van een oude rivierloop van de Waal, dat nu Dode Linge wordt genoemd. De nederzetting Zantwijk concentreerde zich rondom de Sint Vincentiuskerk. De naam van het dorp is volgens sommigen afgeleid van Sanctus Vicus, dat Heilige Wijk betekent. Anderen menen echter dat de naam verwijst naar de zavelige grond.

Agnes van Zantwijk had van bisschop Frederik van Blankenheim toestemming gekregen om in de Geertekerk in te kluizen, waarschijnlijk zonder dat zij voorafgaand enkele jaren in een klooster had verbleven. Buiten, ten zuiden van het koor, werd op haar kosten een kluis tegen de kerk aangebouwd. Er is een ongedateerd schrijven bekend van de bisschop waarin haar ‘onder de huidige omstandigheden toestemming werd verleend om een deur in haar cel aan te laten brengen, waardoor alleen personen van vrouwelijke kunne mochten binnengaan, om haar te dienen en bedienen.‘ Dit wijst erop dat Agnes op dat moment ernstig ziek was en vermoedelijk kort daarna is overleden. Dat moet dan in elk geval voor of in 1423 zijn geweest, want op 9 oktober van dat jaar overleed bisschop Frederik van Blankenheim. In veel publicaties staat geschreven dat Agnes de eerste kluizenares van de Geertekerk was en dat na haar nog velen volgden. Dat is aannemelijk, want in de Bossche Encyclopedie staat bijvoorbeeld geschreven dat de kluis in Den Bosch vrijwel voortdurend bewoond was. Er is echter geen enkele informatie bekend over reclusen in de Geertekerk na Agnes van Zantwijk. Na het concilie van Trente (dat bestond uit meerdere zittingen verspreid over de jaren 1545-1563) werden er geen nieuwe reclusen meer bij een kerk ingesloten. De kerkheren besloten dat religieuze vrouwen die hun leven wilden wijden aan god, dat maar achter kloostermuren buiten de stad moesten doen en niet middenin een kerk en het dagelijkse leven. In 1580 werd de katholieke godsdienst verboden en werden er geen geestelijken meer opgenomen in de kloosters. Omstreeks 1850 werd de kluis in de Geertekerk bestemd tot brandspuithuisje en in 1943 is hij gesloopt.

Ook in de Jacobikerk heeft een kluizenares gewoond, maar over haar is nog minder bekend dan over Agnes van Zantwijk. We kennen haar slechts, omdat haar naam wordt genoemd in een bewaard gebleven acte uit 1492. Daarin verkrijgt de priester Dirk Jan Dirkszn van de kerkmeesters toestemming om aan de zuidzijde van de kerk een kapel te bouwen ter herinnering aan zijn ouders en hun kinderen. Hij verkreeg tevens toestemming om ‘dat huysgen in die pyleerne, oostwaert an die capell, daer joffr. Alyt Ponciaens enen langen tyt van jaeren in heeft geseten, zellen moeghen timmeren, vertimmeren ende gebruken tot hoeren wille‘. De kluis werd toen als gerfkamer (sacristie, de kamer waar de priester zich kleed voor de kerkdienst) van Dirk’s kapel, de nog bestaande Andreaskapel, ingericht en daarmee verbonden. We weten hiermee dus dat ene Alyt Ponciaens vóór 1492 een groot aantal jaren in een kluis in de Jacobikerk heeft gewoond en dat die kluis nu onderdeel uitmaakt van de nog steeds bestaande Andreaskapel.

In 1882 schreef Th.H.F. van Riemsdijk in zijn ‘Geschiedenis van de Kerspelkerk van St. Jacob’: ‘De pijler aan den hoek van het kruiswerk en schip was van binnen tot eene kluis ingericht, waarin joffer Alyt Ponciaens (van der Brugghen?) een langen tijd in eenzaamheid had doorgebracht‘. Van Riemsdijk suggereert hier dus dat Alyt Ponciaens mogelijk een dochter was van ene Ponciaen van der Brugghen, die dan zonder enige twijfel deel zal hebben uitgemaakt van het rijke geslacht Van der Brugghen dat enkele eeuwen later in de adeldom zou worden verheven. Opvallend is dat de kluis van Alyt zich in de kerk bevindt, in een ruimte uitgespaard in de westelijke muur van het Zuidertransept, in plaats van tegen de kerk te zijn aangebouwd. De kluis is slechts 1×1,75 meter, nauwelijks groot genoeg om een slaapmat neer te leggen. De twee getraliede vierkante vensters zijn 43 tot 46 cm en komen beide uit op de kerk. Alyt ademde vanuit de kluis dus alleen kerklucht in. Dat is in strijd met de regels die priester Grimlaicus omstreeks 900 had laten vastleggen. Ook zou zij dan in schemerdonker hebben geleefd, want de Jacobikerk had toen vensters van gekleurd glas, vooral in het koor. Aan de buitenkant van de kerk is echter zichtbaar dat daar vroeger ook een venster moet zijn geweest. Bovendien is bekend dat kluizen doorgaans een oppervlakte hadden van een roede in het vierkant, wat ongeveer overeenkomt met 16m2. Het is daarom niet uit te sluiten dat dit slechts de bidcel van Alyt Ponciaens is geweest, die verbonden was met een andere ruimte waarin zij leefde, die wel een venster aan de buitenzijde van de kerk had.

De derde Utrechtse kluis die bekend is, bevond zich in de inmiddels verdwenen Predikherenkerk. Dit is in Utrecht de enige niet-parochiekerk waarvan bekend is dat er een kluis is geweest. Begin 13de eeuw richtte de Spaanse kanunnik Dominicus Guzmán de Ordo Praedicatorum of Orde der Predikbroeders op. Het was een bedelorde waarvan de broeders ook wel Jakobijnen of Dominicanen werden genoemd. Pas later kregen ze de voornamer klinkende naam ‘Predikheren’. In Utrecht zetelde de Onze Lieve Vrouwe-Broederschap in de Predikherenkerk. Zij waren vooral herkenbaar aan hun frygische muts, een zacht kegelvormig hoofddeksel waarvan de top naar voren wijst en wat naar beneden valt. Deze muts is tegenwoordig vooral bekend als smurfenmuts. De Predikherenkerk in Utrecht bevond zich van 1232 tot 1581 in de wijk Boventorp in de parochie van Sint-Jacob, op de plek waar zich nu Breedstraat 1-3 bevindt. De Jakobijnenstraat, de Predikherenstraat en het Predikherenkerkhof herinneren ons nog aan de kerk.

Buiten de muren van Zaltbommel stond destijds een klooster met de naam ‘het klooster op Sint Pieters Wiel‘. Het klooster was gewijd aan St. Pieter en gesticht op de oever van een wiel, een door dijkbreuk ontstane plas. In dit klooster verbleef lekenbroeder Peter Gijsberts. Een lekenbroeder was een kloosterling die wel de gelofte had afgelegd van de orde waartoe hij behoort, maar die niet tot priester was gewijd. Tegenwoordig wordt meestal de term ‘convers‘ gebruikt, dat ‘bekeerde’ betekent. Lekenbroeders stonden bekend om hun soms grove gedrag, zoals vloeken, schelden, dreigen en vechten. Uit een schepenbrief, die in het oud-archief van Zaltbommel wordt bewaard, blijkt dat lekenbroeder Peter Gijsberts in 1489 te verstaan was gegeven dat hij, met instemming van alle kloosterlingen, het klooster diende te verlaten, omdat hij, ondanks vele vriendelijke vermaningen, zijn ongepaste gedrag niet had verbeterd. In de brief wordt gemeld dat Peter Gijsberts vervolgens in oprechtheid op zijn knieën is neergevallen en schuld heeft bekend. Daarna heeft hij aangegeven dat hij begeerde om ingekluisd te worden en verzocht hij de Prior om hier zijn medewerking aan te verlenen. De Prior zegde zijn medewerking toe, maar gaf geen garanties, omdat het niet eenvoudig was om een kluis te bemachtigen. Hierop antwoordde Peter Gijsberts dat het verkrijgen van een kluis geen probleem zou zijn, want ‘tutrech totten Prekeren staet een cluysse die mijn salige suster bewoende in haren leven die welke ick my wael vermeet te crijghen‘. We weten hierdoor dat de Predikherenkerk in Utrecht een kluis had waar Peter Gijsberts vermoedelijk ingekluisd is geweest en dat deze kluis voor 1489 bewoond is geweest door de zus van Peter Gijsberts.

En dat brengt ons bij Berta Jacobs(dochter), de kluizenares van de Buurkerk die bekend is geworden als Suster Bertken. Zij werd in 1457, met toestemming van bisschop David van Bourgondië, ingekluisd door wijbisschop Joost Borre, die, zoals zijn wapen bewijst, afkomstig was uit het aanzienlijke en talrijke Utrechtse geslacht Borre (van Amerongen). Tal van leden van deze familie treft men in de 15e eeuw in vooraanstaande functies aan, niet alleen in de stad Utrecht, maar ook in andere plaatsen in Het Sticht. Eeuwenlang werd gedacht dat Berta Jacobs ook uit dit geslacht afkomstig was. Dit was in 1717, twee eeuwen na Berta’s dood, medegedeeld door schrijver Bernardus de Jonghe in zijn ‘Desolata Batavia Dominica‘. De Jonghe baseerde zich op een aflaatbrief van Judocus (Joost) Borre waarin vermeld stond dat hij zijn eigen zuster had ingekluisd. Berta Jacobs zou dan een dochter zijn geweest van ene Jacob Borre, die tevens de vader was van de wijbisschop. De Jonghe heeft zich echter laten misleiden door het Latijnse woord ‘soror’, dat behalve zus ook de betekenis kloosterzuster heeft.

In 1958 ontdekte Wilhelmus Hermanus (Wim) Vroom, een telg uit het van V&D bekende geslacht, die later directeur van de afdeling Nederlandse geschiedenis van het Rijksmuseum zou worden, bij toeval de werkelijke afkomst van Berta Jacobs. Bij een bestudering van de kerkmeestersrekeningen van de Buurkerk trof hij in de rekening over het jaar 1449/1450 een inkomstenpost aan, die de volgende lijfrenteverkoop verantwoordt: ‘Item van joncfrou Beerte des proests dochter van Sinte Peter 30 rijns gulden. Hier sel sij of hebben 2½ rijns gulden siaers lijfrenten facit 201 gulden. Paschen ende victorijs etc.’ De kerkmeesters betaalden de 2½ rijnsgulden aan joffer Beerte jaarlijks uit, tot in 1457/58 het bedrag zonder enige verklaring werd uitgekeerd aan een zekere Margriet Aernt Janss. dochter. In 1458/1459 staat ter nadere verantwoording bij deze uitgave vermeld: ‘Item Margriet Aerntss, wijf ende plach te staen op Beerte sproest dochter van sente Peter ende wert verset ende mit dien ghelde wert die cluse getymmert facit 6 gulden ende 12½ cromstert.’ Ene ‘joncfrou Beerte’, dochter van de Proost van Sint-Pieter, heeft dus in 1449 een bedrag van 30 rijns gulden afgestaan aan de Buurkerk, waarvoor zij jaarlijks in twee termijnen, met Pasen en met St. Victor (10 oktober), een lijfrente van 2,5 rijns gulden krijgt uitgekeerd. Dertig rijns gulden kwam ongeveer overeen met 201 gulden, meer dan het jaarloon van een werkman. In 1457 heeft zij deze lijfrenteverzekering verkocht aan Margriet Aernt Janssdochter, waarvoor toestemming van het kerkbestuur nodig was, en van de opbrengst een kluis laten bouwen.

Het is duidelijk dat deze joncfrou Beerte dezelfde persoon is als Berta Jacobs, die zich in 1457 heeft laten inkluizen in de Buurkerk en als kluizenares van de Buurkerk bekend zou worden als Suster Bertken. Zij heeft haar kluis dus gefinancierd door haar lijfrenteverzekering te verkopen. We weten nu bovendien dat zij afkomstig is uit een adellijke familie en de dochter is van ene Jacob, die Proost van het kapittel van Sint-Pieter is. De enige persoon die dan in aanmerking komt voor het vaderschap van Suster Bertken is Jacob van Lichtenberg, telg uit een in Utrecht zeer machtig adellijk geslacht en Proost van Sint-Pieter van 1410 tot aan zijn dood in 1449, het jaar waarin joncfrou Beerte haar lijfrente kocht. Jacob van Lichtenberg was een machtige man. Na het overlijden van bisschop Frederik van Blankenheim werd hij verkozen tot ‘vicaris generaal‘, het geestelijk hoofd van het bisdom, tot er een nieuwe bisschop zou zijn benoemd. Het maakt Berta Jacobs ook tot een onecht kind, want Jacob van Lichtenberg was door zijn functie gebonden aan het celibaat. Het is echter bekend dat Jacob van Lichtenberg ook nog een zoon had. Uit het feit dat Berta de naam Jacobs(dochter) draagt en zij in de kerkmeestersrekeningen een jonkvrouw wordt genoemd, kan worden opgemaakt dat Jacob van Lichtenberg haar als zijn dochter heeft erkend. Ook lijkt Suster Bertken, op grond van haar geschriften, een goede opleiding te hebben gehad, wat in de middeleeuwen uitzonderlijk was voor meisjes. Het is daarom mogelijk dat Jacob in concubinaat leefde met de moeder van Berta en dat zij en haar broer gewoon bij hun ouders zijn opgegroeid. Dit was destijds niet ongewoon voor hoge geestelijken.

Voorafgaand aan haar inkluizing is Berta Jacobs waarschijnlijk enkele jaren non geweest in het klooster van Jerusalem, een vrouwenklooster dat van 1412 tot 1513 buiten de stad, dicht bij voorstad De Weerd, was gelegen. In 1513 werd het klooster overgebracht naar de noordzijde van de Krommenieuwegracht, ten westen van de tegenwoordige Jeruzalemstraat. Andere kloosters waar Berta mogelijk kan hebben verbleven zijn het St. Caecilia vrouwenklooster op de Neude, dat binnen de parochie van de Buurkerk lag, of het klooster Bethlehem in de Nieuwe Weerd, omdat zusters daar in afzonderlijke cellen hun verblijf hielden. In oudere publicaties over Suster Bertken staat dat zij 24 jaar of jonger moet zijn geweest toen zij intrad in het klooster, wat betekent dat zij in 1451 of eerder zou zijn ingetreden en tenminste zes jaar non is geweest, maar in geen enkele publicatie wordt dit onderbouwd. De nonnen van het Jerusalemklooster waren Regularissen, Reguliere kanunnikessen van de orde van Augustinus, en stonden onder toezicht van de prior van het Regulierenklooster. Dit klooster was aan de Westzijde van de Oudegracht tegenover de Weesbrug gelegen, in het pand dat veel mensen nu nog kennen als het NV-huis. Een verblijf van Suster Bertken in het Jerusalemklooster is het meest aannemelijk, omdat de Prior van het Regulierenklooster altijd de sleutels van Bertken’s kluis heeft bewaard en kort na haar dood haar levensbericht heeft ingeschreven (of doen inschrijven) op het titelblad van een exemplaar van de legenda aurea, een beschrijving van het leven en sterven van de belangrijkste heiligen van de middeleeuwen, in de boekerij van het Regulierenklooster. 

Er is lang gespeculeerd over de reden waarom Berta zich vrijwillig liet opsluiten in een minuscule ruimte en daar haar dagen sleet tot haar dood. Toen in 1958 duidelijk werd dat Berta een buitenechtelijk kind was van een hoge geestelijke, dacht men de oorzaak te hebben gevonden van de ‘zondigheid’ waar Suster Bertken het in haar liederen en teksten steeds over had. Ze zou zich hebben laten insluiten in een cel als boetedoening voor haar onwettige bestaan. In een verzameling sagen over mensen en gebeurtenissen in Utrecht liet men Suster Bertken uit wanhoop over haar zondige afkomst zeggen: ‘Ik ben een bastaardkind. Net als Jezus. Op mij rust de grootste van alle erfzonden. O, mijn God. Hoe kan ik nog leven in een wereld als deze? Mijn hele bestaan wankelt. Ik wil rust. Rust om na te denken, rust om bij God te komen. Al deze dingen leiden mij af van God, terwijl ik, grote zondares, de rest van mijn leven nodig zal hebben om weer bij hem te komen‘. Toch is dit geen bevredigende verklaring, want we weten inmiddels dat Jacob van Lichtenberg Berta heeft erkend als zijn dochter en bovendien was het in die tijd niet ongebruikelijk dat in de hogere geestelijke kringen kinderen werden verwekt. Berta genoot aanzien en had daarom helemaal geen reden om zich te schamen over haar afkomst. David van Bourgondië, de bisschop van Utrecht die toestemming gaf tot haar inkluizing, was zelf een bastaardzoon van de Bourgondische hertog Filips de Goede. Als Berta Jacobs zich daadwerkelijk zou hebben laten inkluizen omdat zij niet meer in de wereld kon leven, omdat dit haar zou afleiden van God, en omdat zij rust zocht om boete te doen, na te denken en bij God te komen, zou de Buurkerk bovendien de slechtst mogelijke keuze zijn geweest voor haar inkluizing.

De Buurkerk was de oudste parochiekerk, een kolossale kerk middenin de handelswijk Stathe in het centrum van de stad. Het was de kerk van het gewone volk, de buren of burgers, waarvan de bouw was gefinancierd door de stadsbewoners zelf. Naast de Buurkerk stonden destijds het stadhuis en de rechtbank, er werden markten gehouden en op het marktplein kwam de burgerij bij elkaar voor vergaderingen. Deze ‘buurspraken’ werden soms ook in de raadskapel in de Buurkerk zelf gehouden, omdat de kerk niet alleen een Godshuis was maar ook dienst deed als een soort stadskantoor. Rijke families, broederschappen en het stadsbestuur hadden een privékapel in de kerk en organiseerden er hun eigen diensten. Er moeten tientallen kapellen in de Buurkerk zijn geweest. In de kerk kwamen verschillende broederschappen samen en de gilden hadden er hun altaren en graven. Er moeten, in de tijd dat Berta Jacobs in de Buurkerk ingekluisd was, meer dan 30 altaren in de kerk zijn geweest. Op de toren stond een torenwachter die over de stad waakte. Naast de gewijde kerkklokken, die de kerkdiensten aankondigden, hingen in de toren van de Buurkerk twee ongewijde stadsklokken: de banklok die geluid werd bij allerlei openbare aangelegenheden en de waakklok die aangaf wanneer de stadspoorten werden geopend en gesloten. De Buurkerk breidde continu uit, zodat er steeds bouwwerkzaamheden plaatsvonden. Voor het koor aan de zuidkant van de kerk werd in 1512 een fundament gelegd voor het Heilig Kruiskoor. Om Suster Bertken niet het licht in haar cel te ontnemen werd de bouw van de muren uitgesteld tot na haar overlijden. In deze kerk zou Suster Bertken als godgewijde maagd nooit de stilte en rust hebben kunnen vinden die nodig was om boete te doen, na te denken en God te vinden. De reden voor haar inkluizing moet daarom eerder gezocht worden in de invloed die zij als kluizenares bij een belangrijke kerk zou kunnen uitoefenen op de geestelijkheid en de burgerij, meer dan haar als zelfstandig levende vrouw in de stad ooit zou zijn vergund. En daar was de Buurkerk wel uitermate geschikt voor. In 1569, 55 jaar na het overlijden van Suster Bertken, had de Buurkerk maar liefst 8.000 communicanten op een stadsbevolking van circa 30.000 mensen.

Suster Bertken overleed tussen zeven en acht uur in de ochtend van ‘Sunte Lebuyns dach‘ (25 juni) van het jaar 1514 ‘doe sy out was seven ende tachtich jaer‘. Hieruit kan worden opgemaakt dat Berta Jacobs werd geboren tussen 26 juni 1426 en 25 juni 1427. Haar in het Latijn geschreven levensbericht werd in een afgesloten fles in haar doodskist gelegd, waarna zij, op eigen verzoek, in haar kluis werd begraven. Het was destijds gebruik om van een overleden vrome zuster een levensbericht samen te stellen, waardoor zij ook na haar dood zou voortleven, maar het is uitzonderlijk dat drie hoge geestelijken, de deken van Oudmunster, de deken van den Dom en de prior van het Regulierenklooster, elk hun zegel aan dit stuk hebben gehangen. Een Middelnederlandse vertaling van het levensbericht werd bewaard in het Regulierenklooster, waar het werd ingeschreven in de legenda aurea van het klooster. In het bericht werd haar verblijf in de kluis een boetedoening genoemd, omdat dat uit kerkelijk oogpunt de enige reden voor een inkluizing kon zijn. Het levensbericht geeft geen informatie over hoe praktische zaken, zoals het verkrijgen van eten en drinken en sanitaire zorg, tijdens haar leven geregeld waren. Van andere kluizenaars is bekend dat zij een bediende hadden die voor dergelijke zaken zorgde. Een vertaling van het levensbericht in hedendaags Nederlands werd afgedrukt door Nicolaas van der Monde:

In het jaar onzes Heren 1514, op Sint-Lubuinusdag na Sint-Jan Baptistendag in de zomer, is voor de middag, tussen zeven en acht uur, van de aarde heengegaan de devote maagd Berta, Jacobs dochter, vol goede heilige werken, toen zij zevenentachtig jaar oud was. En zij was een zuster, die de kloostergeloften had afgelegd volgens de regel waaraan allen die in de eenzaamheid en in een kluis besloten worden zich moeten houden. Deze regel heeft zij aangenomen en zij is ingesloten door de eerwaarde vader in Christus, heer Joost, bisschop van Jheropolita, wijbisschop te Utrecht, die doctor was in de theologie en lid in de orde van de dominicanen, met toestemming van onze eerwaarde vader in Christus, heer David van Bourgondië, bisschop te Utrecht.

Deze devote zuster Berte heeft haar leven doorgebracht in zeer zware en strenge boetedoening. Want haar kleding bestond ’s winters en ’s zomers uit een grof haren kleed op haar naakte lichaam, met een grauwe eenvoudige rok. Zij heeft nooit vlees of iets van zuivel gegeten, was altijd blootsvoets en gebruikte geen vuur. En zij deed nog veel andere goede, heilige werken, te veel om erover te schrijven. Toen zij deze strenge boetedoening zevenenvijftig jaar volbracht had, is zij ontslapen in de Heer in haar kluis aan de Buurkerk te Utrecht. En zij wilde begraven worden op dezelfde plek waar zij haar boetedoening volbracht had. Wat zo ook gebeurd is.

Ten bewijze van al wat hierboven geschreven is, hebben wij -ik, heer Herman van Lockhorst, deken van Oudmunster te Utrecht en vicaris van onze eerwaarde vader in Christus, heer Frederick van Baden, bisschop te Utrecht, en ik, heer Jacob van Appeltern, domdeken te Utrecht, en ik, broeder Dirck van Malsen, prior bij de regulieren binnen Utrecht, die altijd de sleutels van zuster Bertes kluis bewaard heeft -wij drieën dus, hierboven genoemd, elk apart ons zegel aan deze brief gehangen, in het jaar onzes Heren als hiervoor geschreven staat. Dit is een kopie van de brief die in zuster Bertes doodskist gelegd is, goed gesloten in een glas, vertaald uit het Latijn in het Nederlands.

Suster Bertken genoot een zeer hoog aanzien binnen de kerk. Na haar overlijden werd door domdeken Jacob van Appeltern opdracht gegeven om Suster Bertken tweemaal met de Domklokken te overluiden, een eer die normaal gesproken voorbehouden is aan hoge geestelijken. Op de kameraarsrekening 1514/1515 staat vervolgens de volgende rekeningpost: ‘Item ghegeven vi dienres die scoenden in die buerkerck ende bewaerden dat graft van bertgen suster met hoer witte roeden dijnsdach na sint ian belyeft vi tt’. Zes kerkwachters zijn betaald om de Buurkerk (met het zilverbestikte zwart van de rouw) te versieren en om op de dinsdag na Sint-Jan, voorzien van een witte roede ten teken van hun waardigheid, een erewacht te vormen bij het graf van Suster Bertken. Haar graf is nooit meer teruggevonden, men situeert het nu onder het huidige pand op Choorstraat 25.

Berta Jacobs is een van de zeer weinige vrouwen uit de late Middeleeuwen die een literair oeuvre heeft nagelaten. In het werk van Suster Bertken draait alles om de mystieke liefde, de intens verlangde toenadering tussen God en mens. Het bestaat uit liederen, gebeden en meditatieteksten die direct samenhangen met haar geestelijk leven: Jezus staat in het centrum van de aandacht, van zijn geboorte tot zijn sterven. Nog tijdens haar leven raakte het buiten haar kluis bekend: een van haar liederen werd met muzieknotatie opgeschreven in Berlijn in een liederenhandschrift van omstreeks 1480. Het betreft haar bekendste lied, ‘Die werelt hielt mi in hair gewout‘ (de wereld hield me in haar macht). Kort na haar dood is haar complete werk door drie drukkers ter perse gelegd. Zij is daarmee de eerste vrouw in de Nederlanden van wie het werk gedrukt is. De eerste uitgave verscheen in 1516 bij Jan Berntsz in de Korte Minderbroedersstraat te Utrecht, dus vlakbij de kluis van Suster Bertken. Vervolgens heeft Jan Seversz het werk uitgegeven in Leiden (1516 en 1518) en de derde uitgave is verzorgd door Willem Vorsterman in Antwerpen (1520). Het werk kreeg daarmee een aanzienlijke verspreiding.

De drukkers hebben Suster Bertkens teksten verdeeld in twee boekjes. Het eerste, het Passieboekje genoemd, bevat een meditatietekst over het lijden en sterven van Jezus. Doordat zij haar oefening structureert volgens de kerkelijke getijden, kon de mediterende dagelijks het lijden overwegen op de momenten van de dag waarop dat indertijd had plaatsgevonden. De overweging van het lijden vormt voor de lezer de aanleiding om met berouw zijn eigen tekortkomingen te overdenken en geeft hem vervolgens een sterk verlangen naar een liefdevolle relatie en naar eenwording met die lijdende Bruidegom. Het tweede boekje, Suster Bertkens Boeck, bevat verschillende teksten, waaronder het zogenaamde Kerstnachttraktaat, de mooiste prozatekst van haar hand. Hierin stelt Suster Bertken zich voor hoe Maria in de kerstnacht de geboorte van Jezus beleefd heeft, hoe de engelen haar prezen en hoe zij ten slotte, vervuld van goddelijke jubel, in hemelse verrukking haar kind ter wereld bracht. Daarnaast bevat het Boeck een dialoog tussen de minnende ziel en haar bruidegom, de Innighe sprake genoemd. Deze tekst is echter meer dan een liefdesdialoog: in een tweede betekenislaag geeft Suster Bertken op literaire wijze vorm aan haar inkluizing. Ten slotte bevat het Boeck een aantal gebeden en acht liederen, waaronder een andere versie van het hierboven al genoemde ‘Die werelt hielt mi in hair gewout‘. Vooral deze liederen hebben haar een plaats bezorgd in de literaire canon.


Voor het schrijven van dit artikel heb ik gebruik gemaakt van de volgende bronnen:

  • Op Avontuur met Geschiedenis – Kluis, inkluizen, kluizenaar/kluizenares, gekluisterd – Ester Smit, 2020;
  • LUCEpedia (Tilburg University) – Suster Bertken (1426/27-1514) – José van Aelst;
  • Theologie.nl – De inspiratie van Suster Bertken, een Utrechtse kluizenares – Marianne Vonkeman, 2023;
  • Broer en de Bruijn – Boventorp, een (bijna) vergeten Utrechtse wijk – M.W.J. de Bruijn, 2019;
  • Remonstranten.nl – Bouwhistorie Geertekerk Utrecht;
  • Remonstrantse Gemeente Utrecht – De Kluis – Gerard van den Berg, Geertebrief nr 4, 2021;
  • De Nuk – Vertel mij Utrecht: De Geertekerk – Margriet Hoogendoorn, 2019;
  • Historiek.net – Zuster Bertken (1426/27-1514), Nederlandse kluizenares – Judith Schuil, 2023;
  • Maandblad Oud-Utrecht – Utrechtsche kluizenaressen, 1952;
  • Maandblad Oud-Utrecht – Een vierde Utrechtsche kluis – C.C. van de Graft, 1954;
  • Maandblad Oud-Utrecht – Suster Bertkens doopceel – C.C. van de Graft, 1958;
  • De Nieuwe Taalgids, jaargang 51 – Suster Bertkens doopceel – W.H. Vroom, 1958;
  • Nederlandsch archief voor kerkelijke geschiedenis – Het Regulieren Klooster op Sint Pieters Wiel, buiten Zaltbommel – N.C. Kist, 1845;
  • Heirloom – De Geertekerk, toen tot nu;
  • Geschiedenis van de Kerspelkerk van St. Jacob te Utrecht – Th.H.F. van Riemsdijk, 1882;
  • Radboud Universiteit Nijmegen – Bijdrage tot de geschiedenis van de wijbisschoppen van Utrecht tot 1580 – Academisch proefschrift van J.F.A.N. Weijling, 1951;
  • Geschiedenis beleven – Ommuurde vrouwen in de middeleeuwse stad – Nienke Smit, 2011;
  • Mi quam een schoon geluit in mijn oren – Het werk van Suster Bertken, opnieuw uitgegeven en toegelicht door José van Aelst, 2007;
  • Uitgeverij A. Oosthoek (herdruk boek Jan Seversen uit 1515) – Een boecxken gemaket van Suster Bertken die LVII iaren besloten heeft gheseten tot Utrecht in dye Buerkercke – Joh. Snellen, 1924;
  • Tijdschrift De Beweging – Een lied van Suster Baertken? – P.N. van Eyck, 1913;
  • Stichting Dodenakkers – Het vergeten graf van Suster Bertken – René ten Dam, 2002;
  • Digitaal Vrouwenlexicon van Nederland – Jacobsdr., Berta (1426/27-1514) – José van Aelst, 2022;
  • Tussen erfgoed en eredienst – De Geertekerk – Elza Kuyk, 2023;
  • Bossche encyclopedie – Kluizenaressen in en rond ‘s-Hertogenbosch – Lucas G.C.M. van Dijck, 2003;
  • Universiteit Utrecht – Schrijfsters binnen vier muren – Eindwerkstuk Bachelor Nederlandse Taal en Cultuur – J.N.H. van Egmond, 2016;
  • Academia – Kluizenares midden in de wereld – Llewellyn Bogaers;
  • Historianet – Opofferingsgezinde christenen gaven zichzelf levenslang – Lise Jørgensen, 2020;
  • Rijksuniversiteit Groningen – Kluizenaars – Wim Braakman, 2020;
  • Utrecht Altijd – Suster Bertken, kluizenaar in het hart van de stad – Elian de Jonge, 2017;
  • Utrechtse Theater Initiatieven – Suster Bertken: de wereld van een ingekluisde – F.C. van de Bilt en P.E. Kuiper, 1989;
  • Nationale Bibliotheek – Suster Bertken: vrijwillig levend begraven;
  • Nationale Bibliotheek – Suster Bertken op weg naar God;
  • Nationale Bibliotheek – De acht liederen van Suster Bertken;
  • Nederlands Dagblad – Suster Bertken is na 500 jaar nog niet vergeten – Roel Sikkema, 2014;
  • Museum Speelklok – De geschiedenis van de Buurkerk, 2017;
  • Trajecta – Broederschappen in laatmiddeleeuws Utrecht – Llewellyn Bogaers, 1999.

©Bert van Zantwijk

Overname van (delen van) dit artikel is uitsluitend toegestaan onder vermelding van de naam van de auteur en/of een link naar dit artikel.