Herinnert u zich Bob Bleijenberg? Niet? Hij was de schrijver van ‘Azzu mijn vraag…’, maar dat zegt u misschien ook niets. De meeste lezers noemden zijn rubriekjes in Het Stadsblad namelijk gewoon ‘Gijsjes’.
Bob Bleijenberg werd in 1906 geboren aan de Steenweg, waar hij 26 jaar bleef wonen. Later zou hij in Oog in Al gaan wonen. Vanaf zijn 9e speelde hij klassiek viool, maar zijn leraar wees hem de deur toen hij amusementsmuziek leuker bleek te vinden, en het gaf bonje met zijn ouders toen hij zich ging toeleggen op wat rond 1920 ‘jazz’ werd genoemd. Hij studeerde ijverig op een banjo, waarmee hij zijn eerste geld verdiende. Hiervan kocht hij een smoking. Daarin trad hij op als banjospeler in The Five Black and Whites, een succesvol bandje waarover een Utrechtse krant schreef: ‘Er zit perspectief in het werken dezer jongelui.’ Toch lag zijn toekomst niet in de muziek, maar in een andere passie die hij tegelijkertijd ontwikkelde: de clownerie. De resultaten van zijn oefeningen probeerde hij met succes uit voor zijn schoolvereniging Animo, waarna hij door andere scholen werd gevraagd en vervolgens door allerlei verenigingen, op den duur niet meer uitsluitend in de stad. Met zijn type van de tragikomische pechmusicus kreeg hij steeds meer applaus. Bleijenbergs voorbeeld in de jaren twintig was de Zwitserse clown Grock (1880 – 1959), die als stuntelige, goeiig-naïeve, maar in werkelijkheid buitengewoon getalenteerde musicus in de jaren tussen de beide wereldoorlogen zijn grootste triomfen vierde. Clinge Doorenbos, de latere huisrijmelaar van De Telegraaf, noemde Bleijenberg tijdens een optreden in de Raadskelder voor standhouders op de Jaarbeurs ‘Grocks oudste zoon’. In de jaren twintig werkte Bleijenberg onder de artiestennaam Mr Bob, later werd het door toedoen van zijn impresario Max van Gelder Fantasio, een naam waar hij aanvankelijk niets mee had, maar later ging waarderen, omdat hij het heel goed bleek te doen, vooral in het buitenland.

Na de HBS ging hij als stadsverslaggever werken bij de Utrechtse Courant. Hij schreef voor deze krant artikelen over de geschiedenis van Utrecht en een reeks artikelen over Wijk C toen deze wijk in de dertiger jaren deels werd afgebroken. Jarenlang wist hij het clownsvak te combineren met zijn journalistieke werk, waarvoor hij bij de krant ook alle medewerking kreeg. Populair werden zijn “Zijlichtjes”, langs-de-straat-stukjes over Utrecht. Na de oorlog begon hij als medewerker bij het in 1946 opgerichte Utrechts Katholiek Dagblad dat later Het Centrum zou gaan heten. Ook voor deze krant schreef hij historische artikelen over de stad Utrecht en langs-de-straat-stukjes, onder de titel “Van alles wat uit de Stad”. In 1951 bewerkte en vertaalde hij het lied ‘Pack die Badehose ein‘ van Hans Bradtke en in Duitsland gezongen door de nog piepjonge Conny Froboess en noemde het ‘Naar de speeltuin‘. De melodie was afkomstig van Gerhard Froboess, de vader van Conny. Het lied werd in Nederland gezongen door Heleentje van Capelle.
Naar de speeltuin Af en toe gaan pa en moe Met ons naar de speeltuin toe Dat is voor ons kind’ren het fijnste dat bestaat ’t Is een eind bij ons vandaan Daarom gaat de karavaan ’s Morgens al op weg dan zijn wij er niet zo laat Heeft mama een goede bui En is papa niet te lui Nou dan gaan we naar de speeltuin Ma draagt broodjes in een mand Pa de trommel met verband En dan gaan we naar de speeltuin En we wippen en we draaien En we schommelen er fijn Tot we misselijk van het draaien En de limonade zijn Heel de dag is het dan feest Tot we ‘r uitzien als een beest Nu we heerlijk in de speeltuin zijn geweest Kleine Piet vliegt van de wip Valt zijn tanden door zijn lip Hij brult als een wilde als papa verbinden wil Lien draait in de molen rond Jankend als een jonge hond Want ze wil er uit en dat ding dat staat niet stil Heeft mama een goede bui En is papa niet te lui Nou dan gaan we naar de speeltuin Ma draagt broodjes in een mand Pa de trommel met verband En dan gaan we naar de speeltuin En we wippen en we draaien En we schommelen er fijn Tot we misselijk van het draaien En de limonade zijn Heel de dag is het dan feest Tot we ‘r uitzien als een beest Nu we heerlijk in de speeltuin zijn geweest Komen wij dan ’s avonds thuis Vuil van zand en stof en gruis Dan zegt papa boos: Dat was beslist de laatste keer Maar we zeuren al weer gauw Mama, wanneer gaan we nou Nog eens naar de speeltuin en spoedig gaan we weer
In 1963 ging Bob Bleijenberg werken voor Het Stadsblad. Een jaar later vroeg de hoofdredacteur hem om korte babbeltjes in Utrechts dialect te gaan schrijven. En zo begon “Azzu mijn vraag…”, een rubriek over het dagelijkse leven in een Utrechtse volksbuurt gezien door de ogen van bewoner Gijs. Hij beschreef de kleinschaligheid van het leven in een volksbuurt met de daarbij behorende verbondenheid en burenruzies, het harde leven, de vrolijkheid, de schaamte, de nuchterheid en het standsbewustzijn. Soms waren de stukjes hilarisch, soms meelijwekkend, maar altijd herkenbaar. Het werd een doorslaand succes. De rubriekjes werden uitgeknipt en verzameld in plakboeken of opgestuurd naar familieleden in het buitenland. Gijs en de door hem beschreven personages werden de verpersoonlijking van de Utrechters uit een volksbuurt en waren voor veel Utrechters springlevend. Dat bleek in 1968, toen Gijs in de rubriek in het ziekenhuis belandde. Wekenlang werd Het Stadsblad overladen met brieven en beterschapkaarten met het verzoek om deze door te sturen naar Gijs.
IJssie Die kindere fan teugeswoordeg...! Hebbie bij ons in de straat so'n Iteljaanse IJs-Selon en ik staai daar an de tonebank rusteg mijn ijssie op te ete... ...Kompter een meissie binne fannen jaar of nege. Segse teuge die Iteljaander achter de tonebank: Een sjokeladeijslollie! Die Iteljaander grijp inse ijskas en wilder die sjokeladeijslollie geve. Segse: Nee... ik hep toch maar liever een ijshorentsie... Die Iteljaander doette ijslollie weer in se ijskas, grijp een horentsie, later een bal ijs in glije, en geeftie an dat kind. Dat meissie neemp medeen een lik metter tong en loop onderdewijl naar de deur... Roep die Iteljaander: Hé zus, je mot nog betalio! Keertat meissie der eige om en segse verwonderd: Wattán? Nou, seg die Iteljaander: Dat horentsie, daje daar in je hande hep, dat hebbie toch nog niet betaald? Nee, segtat meissie: Dat hóéf ook niet, want dat horentsie hebbik geruild foor die sjokeladeijslollie! Segtie Iteljaander kwaad: Jawel, dat klóp! Maar die sjokeladeijslollie hebbie toch óók niet betaald? Segtat meissie: Nee, da's nogal wiedes! Die hebbik toch ook niet genóme? Die hebbie toch weer in je kas gedaan?... Die Iteljaander stong metse mond ope na te denke wattie dáár nou weer op segge mos. En onderwijl liep dat meissie rustig de deur uit en de hoek om... En ik mot u eerlijk bekenne: op tát monument haddik óók niet gewete wat ik segge mos, azzu mijn vraag...
Gijs beschreef regelmatig zijn huwelijk met Mien. Het was duidelijk dat de twee zielsveel van elkaar hielden en samen de grootste lol hadden, maar dat ook vaak sprake was van onbegrip. Een bekende openingszin van Gijs luidde: “Vrouwe kenne sukke stómme dinge doen”, waarna hij uitgebreid beschreef wat Mien nu weer verkeerd had gedaan.
Hun zoon Keessie en buurjongen Dikke Bertussie waren kwajongens waar geen greintje kwaad in stak. Zij kwamen vaak ongewild in de problemen. Zo beschreef Gijs dat de twee jongens zagen hoe een man met witte verf een kruis op enkele bomen plaatste. Dat vonden de jongens erg mooi staan, dus zij haalden ongemerkt een pot verf uit de schuur en versierden ook andere bomen met een wit kruis. Als gevolg hiervan werden enkele gezonde bomen gekapt, voordat duidelijk werd dat er iets niet klopte. Gijs was vervolgens als de dood dat hij aansprakelijk zou worden gesteld voor de schade.
Ook Opa werd regelmatig door Gijs opgevoerd. Hij leek nog het meeste op de meesterlijk door Leen Jongewaard vertolkte opa uit ‘Ja Zuster, Nee Zuster’. Hij had moeite om zich aan te passen aan de nieuwe tijd en klaagde doorlopend, maar was soms ook uitermate geestig en had een zeer scherpe tong. Opa ging al jaren naar dezelfde ouderwetse barbier in de Ballemakerstraat (Loeff Berchmakerstraat), waar de tijd leek te hebben stil gestaan en knippen en scheren slechts twee kwartjes kostte. Maar tijden veranderen. De barbier was overleden, de kapperszaak werd een snackbar en Opa verhuisde naar een bejaardentehuis aan de Lek. En dus kwam Opa voor het eerst bij een moderne kapper, die gevestigd was in een monumentaal pand. Tijdens de knip- en scheerbeurt ging het gesprek over de nadelen van een oud pand aan het water, waarbij ook ter sprake kwam dat er zelfs een stuk zeep was aangevreten door een rat. Na afloop moest Opa f 3,75 afrekenen. Opa legde met een stalen gezicht drie guldens en drie kwartjes neer en zei dat hij wel wist hoe de kapper van die rat kon afkomen: “Je fankem, settem innen stoel, je knippum en scheertum en je rekent hem drie fijfenseufentig. Latem dan maar los, want hij komp gegarendeerd nóóit meer terug!”.
Andere regelmatig terugkerende personages waren Alie Kwas ‘die so goed terech gekomme is’, juffouw Fezoele ‘met de moeielukke foete’ en mevrouw Kraak, die te vergelijken was met Hyacinth Bucket uit de televisieserie ‘Schone Schijn’ en meestal als lijdend voorwerp van een verhaal werd opgevoerd. Dat laatste gebeurde bijvoorbeeld in ‘De Bijstandsjas’. Opa mocht van de directrice van het bejaardentehuis een nieuwe winterjas gaan halen. Hij liet zich echter afschepen met een heel opzichtige jas, omdat hij gevoelig was voor het argument dat hij dat best kon hebben omdat hij nog zo jong oogde. “U loop foor schandaal”, zei Mien en zij besloot om zelf een nieuwe jas voor Opa te kopen en de ‘kloonsjas’ naar de uitdragerij van juffrouw Haverbeen te brengen. Twee weken later zag Mien opeens het echtpaar Kraak lopen en meneer Kraak droeg de jas van Opa. Om u weer even in de sfeer van de ‘Gijsjes’ te brengen, neem ik de rest van de rubriek letterlijk over:
Mien, die foret raam stong, gavven schreeuw en riep: Kom nóú es kijke. Wij allemaal foret raamp en ja hoor: et was de fisgraat fan Opa, die Kraak anse lijf had. Juffrouw Kraak sag ons en woof lachend. Dan stook se de straat over, metter man achter der an. Hij had een grote vers opgestoke segaar tusse se lippe. Wij gonge allemaal naar de deur en juffrouw Kraak zee: As me dochter somps komp, willu dan segge datte we só terug binne? Effe een blokkie om, met dat mooie weer…
Mooie jas hebbu daar an, zee ik teuge die Kraak metse segaar. Medeen gaf Mien mijn stiekum een schup tege me schene.
Ja, zee juffrouw Kraak: Me man had wéér opslag gehad en ik zee gaai nou es naar een góéie zaak en een móóie, degelijke jas kope. Dan ben je wel een pet met geld kwijt, maar ik seg altijd Góédkoop is dúúr…!
Wat krijge we nou?…!
Want Opa was naar vore gestap. Hij kon der haas niet bij maar hij stook se hand tusse de revers fan Kraak se fisgraat en graaide naar se binnezak.
Blijf fammelijf! Schreeuwde Kraak, maar toe fiel se segaar uitse mond en de fonke spatte opse nieuwe jas en juffrouw Kraak begon in paniek teuge der man se jas te slaan metter handtas en Mien stong an der vader te rukke en Keessie stong der gillend omheen te danse.
En dan stook Opa triomfantelijk ze zakschaartsie omhoog.
Dat haddik in de binnezak famme jas late sitte toedie naar de uitdragert gebroch wier, zee Opa teuge et ferblufte echpaar. Ik was an dat schaartsie gehèch…
Ja, zee Mien: Opa stóng die jas niet. Hij waster net een kloon mee. Maar bij u man pastie wel… Ik hepter een knaak foor gekrege, en wie weet wattat mins fan Haverbeen der u nog foor hep late betale…
Jan, zee vrouw Kraak bits teuge der man: Raap je segaar op en dóórlope…
Ja, die Mien fan mijn, die ken so stóm uitte koets komme valle azzu mijn vraag…
©Bert van Zantwijk
Overname van (delen van) dit artikel is uitsluitend toegestaan onder vermelding van de naam van de auteur en/of een link naar dit artikel.
Wat een heerlijk artikel. Ik heb genoten
LikeLike
Graag gedaan.
LikeLike