Een volksverhaal is, volgens de definitie van het Meertens Instituut, een vertelling die kortere of langere tijd mondeling tussen (groepen) mensen circuleert. Tot de volksverhalen rekenen we de fabel, het sprookje, de sage, de legende, het raadsel, de mop, de kwispel, het exempel en het broodje-aapverhaal.

In dit artikel vertel ik vijf volksverhalen, die zich allemaal afspelen in de stad Utrecht. Het eerste verhaal gaat over de basilisk, een monster dat zich ooit schuil hield in een Utrechtse werfkelder. Dit verhaal vertelde ik vroeger vaak aan mijn kinderen en nam ik ook altijd op in de route van een stadswandeling als daarbij kinderen aanwezig waren. Uiteraard probeerde ik het verhaal dan zo spannend mogelijk te maken. De locatie waar ik het verhaal tijdens zo´n rondleiding vertelde was Oudegracht aan de werf, ter hoogte van de nummers 209-211. Hier bevindt zich onder een lantaarnpaal op straatniveau een draagsteen (console) dat naar het verhaal verwijst. Ik heb het verhaal opgeschreven zoals ik het tijdens een rondleiding vertel.

 

Console Oudegracht 209-211.jpg

Bron: Wikipedia, © Kattenkruid

 

De Basilisk

Vroeger was het huis hierboven een herberg. Na een dag hard werken kwamen veel handelaren daar naartoe om van hun verdiende geld een biertje te drinken. Op een dag was het zo druk dat halverwege de avond het bier op was. De herbergier vroeg daarom aan zijn knecht om een nieuw vat te gaan halen in de kelder. De knecht zuchtte een keer, maar ging daarna toch naar de kelder. Toen hij na vijf minuten nog steeds niet terug was, begonnen de klanten grapjes te maken dat de knecht het bier zelf aan het opdrinken was. De herbergier opende de deur naar de kelder en riep: ´Jan, schiet eens op. De klanten worden ongeduldig!´ Er kwam geen antwoord. Een paar minuten later liep de herbergier opnieuw naar de deur en riep: ´Jan, gaat het goed daar?´ Weer kwam er geen antwoord. De herbergier besloot om te gaan kijken wat er aan de hand was. Een nieuwsgierige klant bleef bij de geopende kelderdeur staan en riep: ´Alles goed daar?´ Toen er geen antwoord kwam, liep hij een paar treden naar beneden maar keerde direct weer terug, met grote ogen en zijn hand geschrokken voor de mond. ´Wat is er aan de hand?´, vroegen andere gasten. Hij vertelde dat hij de herbergier in de kelder had zien staan. ´Het leek wel een standbeeld! En toen opeens zakte hij in elkaar en lag er alleen nog maar een hoopje as!´ ´Dat kan niet´, zeiden de andere gasten, maar één gast, een monnik, werd lijkbleek en stamelde: ´O Mijn God. Niet wéér!´ Alle gasten keken naar de monnik en iemand zei: ´Weet jij hier meer van? Vertel op, man! Wat is er aan de hand?´ Iedereen was doodstil toen de monnik begon te vertellen.

Hij zei: ´Soms legt een haan een ei als hij zeven jaar oud is. Als dit ei vervolgens wordt uitgebroed door een slang of een schildpad, dan groeit daaruit een basilisk, een klein maar zeer kwaadaardig dier uit de onderwereld. Hij heeft het lijf van een draak, maar de poten en de kop van een haan en de ogen van een slang. Als je in die ogen kijkt, versteen je en daarna val je uiteen en blijft er niet meer van je over dan een hoopje as. Niemand kan de basilisk verslaan, velen hebben het vroeger geprobeerd maar hebben dit met de dood moeten bekopen!´

De deur naar de kelder werd op slot gedraaid en het probleem werd voorgelegd aan het stadsbestuur. Daar werd besloten om de moedigste soldaten van het stadsleger naar beneden te sturen om de basilisk een kopje kleiner te maken. Niemand keerde terug. De bisschop nam het besluit dat degene die het monster zou verslaan zijn gewicht in goud zou ontvangen. Meerdere mensen waagden een poging, maar niemand keerde terug. Toen meldde zich de smid. De smid was de sterkste man van de hele stad en hij had een zwaard gemaakt dat zo scherp was dat hij met één slag een dikke boom kon vellen. De smid ging de kelder in en keerde niet meer terug. Daarna werd de kelderdeur voorgoed gesloten.

Op een dag meldde zich een jongeman bij de bisschop. Het was een tengere jongen van hooguit twaalf jaar. Hij vroeg aan de bisschop of de beloning voor het doden van de basilisk nog steeds gold. Toen de bisschop dit bevestigde, zei de jongen dat hij het graag wilde proberen. De bisschop antwoordde dat de jongen naar huis moest gaan. ´Dit is een strijd die jij niet kunt winnen, jongen.´ De jongeman zei tegen de bisschop dat iedereen een kans verdiende. ´Het is de smid niet eens gelukt´, zei de bisschop. ´De smid was de sterkste man van de stad en hij had een zwaard gemaakt waarmee hij met één slag een dikke boom kon omhakken. Hij is nooit meer terug gekomen!´ De knaap bleef aandringen dat hij het toch wilde proberen en uiteindelijk zei de bisschop: ´Dan moet je het zelf maar weten.´

De volgende morgen ging de jongen samen met de bisschop naar de herberg, waar zich al een hoop belangstellenden hadden verzameld. Voor de deur naar de kelder waagde de bisschop nog een laatste poging om de jongen te laten afzien van de strijd. ´Begrijp je dan niet dat je dood gaat als je in zijn ogen kijkt?´, vroeg de bisschop. ´Daar ben ik helemaal niet bang voor´, zei de jongen en hij haalde een blinddoek uit de zak van zijn jas en bond die voor.

De deur naar de kelder werd geopend en de jongen tastte naar de leuning van de trap. De mannen in de herberg schudden hun hoofd en sloten de kelderdeur weer af. ´Arme jongen´, mompelden ze. De jongen had inmiddels de kelder bereikt en luisterde. Hij hoorde een diep gegrom en liep voorzichtig in de richting van het geluid. ´Ik denk dat hij al dood is´, zei een van de mannen. ´Even wachten nog´, zei een ander. De jongen was op het gegrom af gegaan. Hij wist nu dat hij vlakbij de basilisk was, want hij kon zijn adem al ruiken. ´Arme, arme jongen´, zei een man. ´Hij was nog zo jong!´ Ze deden de deur naar de kelder op slot en wilden de herberg verlaten, toen iemand riep: ´Stop eens, ik hoor wat!´ Iedereen stond stil en luisterde. Nu hoorde iedereen het, er werd op de deur geklopt!

Snel renden de mannen terug naar de kelderdeur en maakten hem open. Daar stond de jongen, met de blinddoek in zijn hand. ´Zo!´, zei de jongen. ´De basilisk is dood. Wanneer krijg ik mijn goud?´ De bisschop schudde hem de hand en vroeg: ´Maar hoe heb je dat dan gedaan? De smid was de sterkste man van de stad en hij kon het niet!´ De jongen vertelde hoe hij de basilisk had gevonden door op het geluid af te gaan. ´En toen ik zeker wist dat ik vlak voor hem stond, deed ik zo.´ De jongen opende zijn jas en daar hing, met een koordje om zijn nek, een spiegel. ´De basilisk heeft in zijn eigen ogen gekeken´, zei de jongen lachend. ´Daardoor is hij versteend en nu ligt er alleen nog maar een hoopje as.´

Een basilisk is een fabeldier, dat in veel volksverhalen voorkomt. De naam is afkomstig van basileus, het Griekse woord voor koning. De basilisk was de koning der serpenten. Thea Beckman heeft het verhaal van de Utrechtse basilisk verwerkt in haar boek ´De val van de Vredeborch´.

Het tweede volksverhaal speelt zich af bij de Dom. Als je het pandhof van de Dom betreedt via de ingang op het Domplein, zie je dat er iets vreemds is met een van de bogen, die zich bevinden tussen de kruisgang en de kloostertuin. Het lijkt of delen van de versiering binnen de boog met touwen aan elkaar zijn gebonden. Als je beter kijkt, zie je dat het touw is gemaakt van natuursteen en deel uitmaakt van de versiering. Dit heeft geleid tot een volksverhaal dat de aanwezigheid van het touw moet verklaren.

 

touwvenster

Het Touwvenster

Het is het begin van de veertiende eeuw. Jan van Henegouwen is stapelverliefd op Maria von Ath. Er is echter een probleem: Maria is van adel en Jan is slechts een beginnende bouwmeester. Jan zal daarom nooit toestemming krijgen om met Maria te trouwen. De vader van Maria komt met een voorstel. In Utrecht zal men een nieuwe kathedraal gaan bouwen, die de door brand verwoeste Dom van Adelbold moet vervangen. Als Jan van Henegouwen er in slaagt om die opdracht te verwerven, is hij een man van status en krijgt hij toestemming om met Maria te huwen.

En dus vertrekt Jan direct naar Utrecht. Onderweg krijgt hij gezelschap van een oudere man. Het blijkt dat de man eveneens op weg is naar Utrecht. Jan hoort hem uit en komt tot de ontdekking dat de man een zeer ervaren bouwmeester is, die een veel beter plan voor de bouw van de kathedraal heeft gemaakt dan hijzelf. Hij besluit de man te doden en zich met het bouwplan van de oude bouwmeester te presenteren bij de bisschop. Het lukt hem hierdoor om de bouwopdracht binnen te halen.

Maria von Ath verneemt van haar vader dat het Jan is gelukt om de bouwopdracht te verkrijgen, maar dat het bouwen van de nieuwe kathedraal een levensvullende taak zal zijn. Jan zal een oude man zijn voordat hij terug zal keren naar Maria. Hij stelt voor om voor Maria een andere geschikte echtgenoot te zoeken. Maria wil echter met niemand anders trouwen dan met Jan en zij besluit om in te treden in het klooster.

Als Jan van Henegouwen hoort dat Maria zich heeft teruggetrokken in het klooster en nooit met hem zal kunnen trouwen, besluit hij om bij de bisschop op te biechten wat hij heeft gedaan. De Bisschop neemt het besluit dat Jan zijn werk als bouwmeester van de Dom mag voortzetten, maar dat hij de rest van zijn tijd in afzondering moet leven ter boetedoening voor zijn daad.

Maria heeft intussen ontdekt dat het kloosterleven niets voor haar is. Zij denkt alleen maar aan Jan en besluit om uit te treden en naar Utrecht te vertrekken. Daar aangekomen komt ze tot de ontdekking dat Jan geen contact met haar mag hebben. Ze kan ook niet terug, want zij is door haar familie verstoten na de uittreding uit het klooster. Maria verhangt zich met een touw aan een van de vensterbogen in het pandhof van de Dom. Jan, die haar daar aantreft, maakt vervolgens ter nagedachtenis aan Maria een stenen touw in de boog.

De eerste bouwmeester van de Dom heette Jan van Henegouwen. Hij kreeg de bijnaam Jan van den Doem (Jan van de Dom). Hij was bouwmeester van 1320 tot 1328, waarna de bouw stil lag tot 1345. In de tweede bouwperiode was Jan van Henegouwen opnieuw de bouwmeester, tot aan zijn overlijden in 1356. De bogen in het pandhof dateren echter pas uit de 15e eeuw, zodat het verhaal niet op waarheid kan berusten. Een touwtracering staat in de bouwkunst symbool voor verbondenheid.

Dat brengt ons bij het derde volksverhaal dat gaat over de bouw van de Mariakerk. Op de Lichtegaard aan de werf ter hoogte van nummer 8 bevindt zich deze lantaarnconsole.

 

console Wittebrootskint

Bron: Wikipedia, © Kattenkruid

 

Het Wittebroodskind

Het was aan het eind van de elfde eeuw. Bisschop Koenraad had opdracht gegeven tot de bouw van de Mariakerk. Het was de laatste van vijf kerken die gezamenlijk het kerkenkruis zouden vormen. De nieuwe kerk was geïnspireerd op de Dom van Spiers en was een eerbetoon aan keizer Hendrik lV, van wie Koenraad een trouw aanhanger was.

Het lukte Koenraad maar niet om de kerk te bouwen. De grond was zo drassig dat de fundering steeds bleef wegzakken. Plebeo, een Friese bouwmeester, meldde zich bij Koenraad en zei dat hij de oplossing wist voor dit probleem. Hij verlangde hiervoor echter een grote som zilver van de bisschop. Koenraad deed onderzoek naar Plebeo en ontdekte niet alleen dat de man een uitstekende bouwmeester was, maar ook dat de zoon van Plebeo helemaal verkikkerd was op de dochter van de plaatselijke bakker.

Kort daarna begon het meisje aan te pappen met de jongen. Zij slaagde er in om hem het geheim van de fundering te ontfutselen en vertelde dit tegen haar vader. En zo vernam Koenraad van de door hem omgekochte bakker dat hij de fundering op ossenhuiden moest plaatsen. Plebeo was zo kwaad op zijn zoon dat hij de jongen doodsloeg met een wittebrood.

Dit verhaal kent meerdere varianten. In een ander verhaal ontfutselt Koenraad zelf het geheim van de ossenhuiden bij de zoon van de bouwmeester, die hier Pleberus heet. De bouwmeester is daarover zo kwaad dat hij de bisschop vermoord. In de Mariakerk was een afbeelding van een stier met het jaar 1099 aangebracht op een zuil, met daaronder een Latijnse tekst die vertaald luidt: ´Nakomeling, verhaal eeuw in, eeuw uit: deze zuil staat hier gevest op stierenhuid´. Bij de afbraak van de Mariakerk in 1815 is tevergeefs getracht om bewijs te vinden dat de fundering op huiden was geplaatst.

Het vierde verhaal speelt zich af op de Oudegracht, ter hoogte van nummer 364. Op de hoek van de Oudegracht en de Eligenhof ligt een grote zwerfkei. De steen wordt al genoemd in een schepenbrief van 1520. Zo´n steen wordt ook wel een duivelssteen genoemd. Die naam zou op zich al voldoende moeten zijn om een volksverhaal aan te wijden, maar de steen is ook nog eens met een ketting aan het hoekhuis vastgemaakt.

 

De gesloten steen

 

De Gesloten Steen

Op de hoek van de Oudegracht en de Eligensteeg (nu Eligenhof) was een grote zwerfkei neergelegd om als schampsteen te dienen. Er waren in die tijd nog geen trottoirs en de steen moest voorkomen dat karrenwielen het pand zouden beschadigen. De steen was echter een duivelssteen. Als je bij volle maan ´s nachts om precies 12 uur een speld in een van de aderen van de steen stak, sijpelde er bloed uit de steen. Dat was echter niet het ergste. ´s Nachts kwamen er duivels die rond de steen dansten. Ze knikkerden met de steen en gebruikten hem om mee over te gooien van de Vollersbrug naar de Geertebrug. En soms vingen ze de steen dan niet goed en viel hij met een harde klap op de straat. Ten einde raad riepen de omwonenden de hulp in van een priester. De steen werd gewijd en met behulp van een gebed werden de duivels verdreven. Maar voor alle zekerheid hebben de omwonenden de steen toch maar met een ketting aan het gebouw vastgeketend.

Er is nog een tweede verhaal over De Gesloten Steen, waarin wordt verteld dat de steen destijds de grens markeerde tussen het kwartier van De Pekstokken en het kwartier van De Zwarte Knechten. ´s Nachts schoven de leden van een van de twee vendels de steen steeds een beetje op om hun eigen gebied groter te maken. Om de strijd te beëindigen en de grens definitief vast te leggen, werd de steen uiteindelijk met een ketting vastgelegd.

Het vijfde en laatste volksverhaal gaat over Kintgenshaven, een kleine straat tussen de Neude en het Hoogt, dat in de volksmond ook wel Kindjeshaven wordt genoemd. Een volksverhaal legt uit hoe Kindjeshaven aan haar naam is gekomen. In het pand op de hoek van Neude en Kintgenshaven is een gevelsteen aangebracht.

 

kindjeshaven

 

Kindjeshaven

De Neude was vroeger een laaggelegen drassig land, dat pas aan het einde van de 15e eeuw zou worden opgehoogd en verstevigd. Het Hoogt dankt haar naam juist aan de hogere ligging ten opzichte van de omliggende straten. Tijdens de Sint Elisabethsvloed in 1421 kwamen grote delen van Nederland onder water te staan. Ook in Utrecht liepen delen onder water. De inwoners vluchtten daarom naar de hooggelegen straten. Ook op het Hoogt verzamelden zich mensen. Zij zagen op de ondergelopen Neude een wieg drijven. Bovenop de wieg stond een kat, die de wieg met zijn poten trachtte in balans te houden. De mensen wilden de kat redden en probeerden de wieg te bereiken. De wieg spoelde uiteindelijk aan bij de straat die de Neude en het Hoogt verbindt en de mensen vonden tot hun verbazing een baby in de wieg. Vanaf toen werd de straat Kindjeshaven genoemd, de plek waar het kindje een veilige haven vond.

Het verhaal is een variant op het verhaal van Beatrix de Rijke, een vondeling die in 1421 in Dordrecht kwam aandrijven. Toch zou de naam Kindjeshaven in Utrecht uiteindelijk een veilige haven blijken te zijn voor kinderen. In 1940 opende Trui van Lier een crèche aan de Prins Hendriklaan 4 die ze, naar de straat uit het volksverhaal, Kindjeshaven noemde. Trui was de dochter van een Joodse vader en een niet-Joodse moeder. Ze was de nicht van Truus van Lier, de verzetsstrijdster die gefusilleerd zou worden wegens het doodschieten van de Utrechtse NSB-hoofdcommissaris van politie Gerard Kerlen.

Trui van Lier bood in haar crèche niet alleen onderdak aan Joodse kinderen, maar ook aan buitenechtelijke kinderen van Duitse soldaten. Hierdoor lieten de Duitsers de crèche met rust en kon Kindjeshaven uitgroeien tot een belangrijk doorgangshuis voor Joodse kinderen voor wie nog geen onderduikadres was gevonden. Via een tijdelijk onderkomen bij Kindjeshaven werden gedurende de oorlog tenminste 150 Joodse kinderen gered van de dood.

 

©Bert van Zantwijk

Overname van (delen van) dit artikel is uitsluitend toegestaan onder vermelding van de naam van de auteur en/of een link naar dit artikel.