Anton (Pieter Arie) Oliemans werd op 17 april 1902 geboren in Rotterdam, maar verhuisde kort daarna naar Amsterdam. Na korte tijd als bediende te hebben gewerkt bij een makelaar in tabak, monsterde hij in 1919, tegen de zin van zijn ouders, aan als messroom boy op de Rotterdamse blauwpijper ´Oostdijk´ van rederij Solleveld, van der Meer & van Hattem. De grote vaart, lange omvaart in het Vlaams, was zijn grote droom, maar beviel hem uiteindelijk slecht. De Oostdijk had tijdens de Eerste Wereldoorlog voor de Amerikanen gevaren en was ontzettend verwaarloosd. Hij liep schurft op en kon zijn werk als messroom boy niet meer verrichten en moest noodgedwongen van baan ruilen met de ketelbink. De schurft werd echter steeds erger en omdat hij bovendien erg veel heimwee had, werd hij ernstig ziek. Oliemans besloot in 1924 om het zeemansbestaan vaarwel te zeggen.

Hij werkte daarna als kok, onder meer op de boot naar Marken en in Brussel. In 1936 besloot hij te gaan schrijven. Hij koos voor het pseudoniem Beuving, de meisjesnaam van zijn vrouw, mogelijk omdat hij de Joods klinkende naam Oliemans in de vooroorlogse jaren niet geschikt vond voor een schrijver. Later zou hij ook nog schrijven onder de pseudoniemen Ton Herder, Joop Korver en Sonja Tilaar. In 1938 trad hij als tekstschrijver in dienst bij de VARA en een jaar later vestigde hij zich in Hilversum. Hij was een veelschrijver. Onder het pseudoniem Anton Beuving schreef hij in die tijd liedjes, toneelstukken en jeugdboeken, waarbij de zee vaak het onderwerp was.

 

vrouw aan boord

 

Voor de VARA bewerkte hij diverse boeken tot muzikaal hoorspel voor de radio. Een van die boeken was ´Vrouw aan boord!´, dat ook bekend werd onder de titel ´Daar was laatst een meisje loos´ en in 1940 twee keer als radiorevue door de VARA werd uitgezonden en nogmaals op 2 juni 1942. Het betekende de definitieve doorbraak voor Anton Beuving als schrijver. Voor ´Vrouw aan boord!´ schreef hij het lied ´De Straatjongen uit Rotterdam´, dat op muziek werd gezet door Jan Vogel. Het lied werd gezongen door Frans van Schaik en zou later bekend worden onder de naam ´Ketelbinkie´. Het lied gaat over een jongen die als ketelbink gaat werken op de grote vaart en ernstig ziek wordt. Het lied is deels autobiografisch, maar in tegenstelling tot Anton Oliemans overleeft de ketelbink uit het lied zijn ziekte niet. De tekst gaat als volgt:

 

Toen wij van Rotterdam vertrokken

Met de Edam, een ouwe schuit

Met kakkerlakken in de midscheeps

En rattennesten in het vooruit.

Toen hadden wij een kleine jongen

Als ketelbink bij ons aan boord

Die voor de eerste keer naar zee ging

En nooit van haaien had gehoord.

 

Die van zijn moeder, aan de kade

Wat schuchter lachend afscheid nam

Omdat hij haar niet durfde zoenen,

Die scheepsjongen uit Rotterdam.

 

Hij werd gescholden door de stokers

Omdat hij op de eerste dag

Toen wij maar net de pier uit waren

Al zeeziek in het fo´c´sle lag.

En met jenever en citroenen

Werd hij weer op de been gebracht

Want zieke zeelui zijn nadelig

En brengen schade aan de vracht.

 

Als hij dan, sjouwend met zijn ketels,

Van de kombuis naar voren kwam

Dan was het net een brokkie wanhoop

Die straatjongen uit Rotterdam.

 

Wanneer hij ´s avonds in zijn kooi lag

En na zijn sjouwen eindelijk sliep

Dan schold de man die wacht te kooi had

Omdat hij om zijn moeder riep.

Toen is hij op een mooie morgen

-´t Was in de stille oceaan-

Terwijl ze brulden om hun koffie

Niet van zijn kooigoed opgestaan.

 

En toen de stuurman met kinine

En wonderolie bij hem kwam

Vroeg hij een voorschot op zijn gage

Voor ´t ouwe mens in Rotterdam.

 

In zeildoek en met roosterbaren

Werd hij die dag op ´t luik gezet

De kapitein lichtte zijn petje

En sprak met grog-stem een gebed.

En met een ´een-twee-drie, in Gods naam´

Ging het ketelbinkie overboord

Die ´t ouwetje niet durfde zoenen

Omdat dat niet bij zeelui hoort.

 

De man een extra mokkie schoot-an

En het oude mens een telegram

Dat was het einde van die ´zeeman´

Die straatjongen uit Rotterdam.

 

De tekst is geschreven door een oud-zeeman en bevat daardoor diverse termen die enige toelichting behoeven.

Toen wij van Rotterdam vertrokken

Met de Edam, een ouwe schuit

Met kakkerlakken in de midscheeps

En rattennesten in het vooruit.

De eerste regel luidt: ´toen wij van Rotterdam vertrokken´en niet ´toen wij uit Rotterdam vertrokken´. Rotterdam was de thuishaven van het schip en ´van Rotterdam vertrekken´ geeft aan dat het schip daar ook weer gaat terugkeren.

 

Edam 4

De Edam 4 (na 1934)

 

Met ´de Edam´ wordt gedoeld op de ´Edam 4´. In 1919 bestelde de NASM, die officieel de Nederlandsch-Amerikaansche Stoomvaart-Maatschappij ´Holland-Amerika Lijn´ heette, vier nieuwe vrachtschepen voor de vaart van Rotterdam via Antwerpen en Spanje naar Cuba en Mexico. De Edam 4 werd gebouwd op de werf van Koninklijke Maatschappij De Schelde in Vlissingen. Tijdens de bouw werden de plannen gewijzigd. In verband met het toegenomen aantal seizoenarbeiders en emigranten dat van Spanje naar Cuba en Mexico reisde, werden de schepen uitgerust met een passagiersaccommodatie. De Edam bood plaats aan bijna duizend passagiers. Omdat in die tijd nog werd gedacht dat een schip met meerdere schoorstenen veiliger was, kregen de vier schepen als tweede schoorsteen een dummy-schoorsteen. Het achtervoegsel ´dam´ gaf aan dat de Edam, Maasdam, Leerdam en Spaarndam zusterschepen waren en dat zij passagiers vervoerden voor de Holland Amerika Lijn.

De eerste reis ving aan op 28 september 1921 en daarbij kwam het schip direct groot in het nieuws. Vertrokken van Rotterdam met het doel om via Antwerpen naar Canada te varen, kwam het schip op de Schelde in aanvaring met het Britse ´SS Glenogle´. De Edam raakte het Britse stoomschip in de midscheeps, waardoor de schade bij de Edam beperkt bleef tot een afgeplatte neus. Wel werd enige tijd gedacht dat er twee opvarenden werden vermist, maar dit bleek uiteindelijk onjuist. De Edam kon daarom doorvaren naar Antwerpen om geïnspecteerd te worden door Lloyds Survey. Daarna werd teruggekeerd naar Rotterdam om bij Wilton in dok te gaan. Ook hier ging het mis. Tijdens een hevige storm raakte het schip los en kwam al drijvend in aanvaring met meerdere schepen.

In 1934 werd de Edam omgebouwd tot een vrachtschip. De passagiersaccommodatie werd teruggebracht tot negentig en de loze schoorsteen werd verwijderd. Vrachtschepen hadden in die tijd een levensduur van ongeveer twintig jaar. Toen Anton Beuving eind jaren dertig ´De straatjongen uit Rotterdam´ schreef, was de Edam, die in 1921 was opgeleverd, dus al een ´ouwe schuit´. In 1953 werd de Edam opgelegd in Rotterdam en toegevoegd aan de mottenballenvloot. Dat wil zeggen dat het schip overbodig was geworden, maar nog werd aangehouden om in geval van calamiteiten als reserveschip dienst te kunnen doen. Om wegroesten te voorkomen werden droogmachines in het schip geplaatst om de luchtvochtigheid te verlagen en werden alle gaten en kieren gedicht om de instroom van buitenlucht te reduceren. In februari 1954 werd de Edam voor de sloop verkocht. Op 26 april 1954 vertrok de Edam voor haar laatste reis naar Hamburg, waar een lading cement werd geladen voor Hong Kong. Op 20 september 1954 arriveerde het schip in Hong Kong, waar op 7 november werd begonnen met de sloop.

In de eerste strofe van het lied is sprake van ´kakkerlakken in de midscheeps´ en ´rattennesten in het vooruit´. Met ´de midscheeps´ wordt de machinekamer bedoeld, die zich in het midden van het schip bevindt. Voor de zeewaardigheid van het schip moesten het voor- en achterschip verhoogd zijn, waardoor de zware machines uitsluitend in het midden van het schip geplaatst konden worden. Kakkerlakken zijn oorspronkelijk afkomstig uit de tropen en vormen de meest voorkomende plaag aan boord van een schip, en zeker bij een schip dat op de tropen vaart. De keuken en de machinekamer op een boot zijn een kakkerlakkenhemel. Een kakkerlakkenechtpaar kan in één jaar zo´n 400.000 nakomelingen krijgen. De kakkerlakken vervuilen het voedsel aan boord en kunnen schimmelsporen en bacteriën overbrengen. Met ´het vooruit´ wordt het voorste deel van het voorschip bedoeld, waar zich destijds de verblijven van de bemanning bevonden. Later werd dit verboden in verband met het gevaar voor de bemanning bij aanvaringen. Ratten aan boord van een schip is gevaarlijk. Niet alleen kunnen ze ziektes bij zich dragen, maar ze staan er ook om bekend door hout en kabels te knagen, waardoor het schip onklaar kan raken.

In het tweede deel van de eerste strofe komt het woord ´ketelbink´voor:

Toen hadden wij een kleine jongen

Als ketelbink bij ons aan boord

Die voor de eerste keer naar zee ging

En nooit van haaien had gehoord.

Aan boord van een groot schip waren meerdere scheepsjongens die hand-en-spandiensten verrichtten. Dit waren doorgaans jongens van 11-12 jaar, maar nooit ouder dan zeventien. Het waren jongens uit de armste gezinnen, die tegen kost en inwoning en een minimale gage hun werk dienden te doen en in het beste geval een vak leerden en konden doorstromen naar een betere baan aan boord. In jeugdboeken beleven zij allerlei avonturen, maar in werkelijkheid was het leven aan boord heel zwaar en moesten de scheepsjongens keihard werken in erbarmelijke omstandigheden. Vrachtschepen op de grote vaart waren vaak langdurig op zee, zonder een haven aan te doen. Door de afwezigheid van vrouwen was het niet ongebruikelijk dat zeelieden seks met elkaar hadden en de scheepsjongens, de minst mannelijke personen aan boord, waren daarbij een makkelijk doelwit.

Het woord ketelbink is opgebouwd uit (koffie)ketel en bink, dat stoere knul betekent. Een ketelbink is dan ook een scheepsjongen, die de zeelieden van koffie voorziet. Pauzes waren er niet, dus de ketelbink moest vanuit de kombuis met een ketel door het schip lopen om de manschappen ter plekke van koffie te voorzien. In veel woordenboeken staat dat het woord ´ketelbink´ een vondst is van Anton Beuving, maar dat lijkt me niet juist. Het gebruik van het woord ´ketelbink´ in het lied ´De Straatjongen uit Rotterdam´ is mogelijk de eerste schriftelijke vermelding van het woord, maar in het scheepsjargon werd het woord vermoedelijk al heel lang voor die tijd gebruikt. Hoewel het lied deels autobiografisch is, is het ketelbinkie uit het lied veel jonger dan de schrijver was. Anton Oliemans was zeventien jaar toen hij naar zee ging, terwijl de ketelbink uit het lied, hij wordt ´een kleine jongen´ genoemd en er wordt in de laatste strofe niet voor niets de verkleinvorm ´ketelbinkie´gebruikt, ´nooit van haaien had gehoord´, waarmee wordt aangegeven dat hij nog zo groen als gras was.

 

ketelbinkie

 

In het eerste refrein neemt de ketelbink op de kade afscheid van zijn moeder.

Die van zijn moeder, aan de kade

Wat schuchter lachend afscheid nam

Omdat hij haar niet durfde zoenen,

Die scheepsjongen uit Rotterdam.

Anton Oliemans vertelde hierover later: `Ik weet nog goed dat mijn moeder me die eerste keer met de nachtboot van Amsterdam naar Rotterdam bracht. Nee, ik durfde haar bij het afscheid op de kade echt niet te zoenen.´ In het lied durft het ketelbinkie zijn moeder niet te zoenen omdat hij, zoals later uit het liedje blijkt, denkt dat dat niet bij zeelui hoort. Bij Anton Oliemans zelf zal mogelijk ook hebben meegespeeld dat zijn ouders het niet eens waren met zijn keuze om aan te monsteren op een schip.

Hij werd gescholden door de stokers

Omdat hij op de eerste dag

Toen wij maar net de pier uit waren

Al zeeziek in het fo´c´sle lag.

De stokers hadden de taak om de vuren van de enorme ketels in de machinekamer brandende te houden door een constante aanvoer van kolen. Het was zwaar werk in een zeer warme ruimte, diep in de buik van het schip. Zij mochten de machinekamer tijdens hun dienst niet verlaten. Voor hen was het noodzakelijk om het vochtverlies door zweten te compenseren door voldoende te drinken. Het water aan boord diende te worden gekookt (voor koffie) of te worden gereinigd met alcohol, voordat het kon worden gedronken. Het fo´c´sle  is een verbastering van het Engelse woord ´forecastle´. De naam wordt sinds de jaren vijftig fonetisch geschreven als foksel. Dit zijn de verblijven voor de bemanning in het vooruit, voorin het schip. Hier heb je veel meer last van de deining van het schip dan in de midscheeps, waardoor de kans op zeeziekte toeneemt.

En met jenever en citroenen

Werd hij weer op de been gebracht

Want zieke zeelui zijn nadelig

En brengen schade aan de vracht.

Jenever, eventueel met citroen, was een beproefd middel tegen zeeziekte. Het werd een ´zoetwatermatroos´ genoemd. Er werden drie borrelglaasjes jenever in een beker gedaan. Daarna moest de neus worden dichtgeknepen en de beker in één teug worden leeggedronken. Een soortgelijk middel was ´poleponze´, dat uit brandewijn, suiker, nootmuskaat en citroen bestond. Een ander beproefd middel was om een stuk spek aan een touwtje door te slikken en daarna terug te halen. Er waren nog veel meer volksmiddeltjes tegen zeeziekte bekend en dat kwam vooral voort uit het bijgeloof dat zeeziekte bij een zeeman een slecht voorteken was voor het verloop van de vaart.

Als hij dan, sjouwend met zijn ketels,

Van de kombuis naar voren kwam

Dan was het net een brokkie wanhoop

Die straatjongen uit Rotterdam.

Het bleef niet bij zeeziekte. Anton Oliemans kreeg zelf schurft aan boord. Een andere vaak voorkomende ziekte aan boord was scheurbuik, door een tekort aan vitamine C. Samen met de uitputting, de heimwee, het waarschijnlijke misbruik en de keiharde mentaliteit aan boord, was dat voldoende voor een jonge knul om te veranderen in ´een brokkie wanhoop´.

Wanneer hij ´s avonds in zijn kooi lag

En na zijn sjouwen eindelijk sliep

Dan schold de man die wacht te kooi had

Omdat hij om zijn moeder riep.

Na een lange en zware werkdag van twaalf uur, hadden de zeemannen nog een wachtdienst van zes uur, van 18 tot 24 uur of van 24 tot 6 uur. De groep die wacht had werd in tweeën gesplitst. De helft van de mannen draaide de eerste drie uur van de wacht, waarbij zij wacht liepen en meehielpen bij alle voorkomende werkzaamheden, terwijl de andere helft uitrustte in de kooi (slaapplaats, in Vlaanderen ´alkoof´ geheten) maar stand-by bleef voor noodgevallen. Na drie uur werd gewisseld.

Toen is hij op een mooie morgen

-´t Was in de stille oceaan-

Terwijl ze brulden om hun koffie

Niet van zijn kooigoed opgestaan.

De laatste regel van dit tweede deel van de derde strofe wordt vaak verkeerd geschreven als:´niet van zijn kooi goed opgestaan´. Er staat dan dat hij is opgestaan van zijn kooi, maar bijvoorbeeld is gestruikeld. Kooigoed is echter de benaming voor matras plus beddengoed. In de tijd waarin het lied zich afspeelt bestond dit doorgaans uit een ´bultzak´, een met boekweitdoppen gevulde zak die dienst deed als matras, en een ´kombaars´, een grove wollen deken.

En toen de stuurman met kinine

En wonderolie bij hem kwam

Vroeg hij een voorschot op zijn gage

Voor ´t ouwe mens in Rotterdam.

Een scheepsarts was doorgaans alleen aanwezig op een passagiersschip. Op vrachtschepen was de stuurman verantwoordelijk voor de medische zorg en kon daarvoor beschikken over de handleiding ´Geneeskundige hulp aan boord van zeeschepen van 500 register tonnen bruto inhoud of minder´ geschreven door Henri Jacques Marie Boonacker en in het jargon bekend als ´De Rode Boonacker´. Kinine is bij iedereen uiteraard bekend als een koortswerend middel. Wonderolie klinkt als een wondermiddeltje dat overal tegen werkt, maar heet zo omdat het is gemaakt van de vrucht van de wonderboom, die haar naam dankt aan een vermelding in de bijbel. In Jona 4:7 wordt de giftige wonderboom in één nacht opgegeten door een worm. Pas heel recent is vastgesteld dat de worm van de nachtvlinder ´Olepa schleini´ kan leven op de giftige boom, lichtschuw is en alleen ´s nachts eet, waarbij het in zeer korte tijd de metershoge wonderboom kan vernietigen. Wonderolie, dat ook wel Castorolie wordt genoemd, wordt in de Rode Boonacker aanbevolen bij diverse maag- en darmproblemen. Wonderolie ondersteunt bij uitwendig gebruik echter ook het herstellende vermogen van de huid, zodat het ook kan zijn toegepast bij schurft.

 

zeemansgraf

 

In zeildoek en met roosterbaren

Werd hij die dag op ´t luik gezet

De kapitein lichtte zijn petje

En sprak met grog-stem een gebed.

Na zijn overlijden, kreeg het ketelbinkie een zeemansgraf. Zijn lichaam werd aan de golven en de zee toevertrouwd. Eerst werd het lijk in een zeildoek genaaid, dat bij de voeten was verzwaard met ijzer. Hiervoor gebruikte men zeildoek dat normaal gebruikt wordt als pressening over de afgesloten luiken, zodat zeewater niet bij de lading in de ruimen kan komen. Roosterbaren waren ijzeren staven waarop de kolen werden gegooid om het vuur onder de ketels brandende te houden. In dit geval werden versleten roosterbaren gebruikt als afzinkgewicht. Het pakket met het lichaam van het ketelbinkie werd op een glad geschaafde plank op een luik op het voorschip gelegd, en afgedekt met de nationale vlag. De vlag op het schip werd halfstok gehangen en de scheepsbel werd omfloerst met zwart fluweel. Daarna werd het schip bijgedraaid, zodat de wind vanaf de zijkant kwam. Vervolgens kwam de bemanning naar het dek en begon de ceremonie.

Gedurende de plechtigheid werd zacht op de scheepsbel geslagen. De plank met daarop het lichaam van de jongen werd, onder leiding van de stuurman, door enkele bemanningsleden rond het dek gedragen en uiteindelijk aan de lijzijde van het schip, waar de wind van het schip af waait, met de voeten en het afzinkgewicht naar zee gekeerd, met één zijde op de reling geplaatst. Als het looppad tussen de luiken en de reling smal genoeg was, werd de andere zijde van de draagplank op de luiken geplaatst, zo niet, dan werd de plank door de dragers in balans gehouden. De gezagvoerder en de overige bemanningsleden stonden aan de lijzijde van het schip te wachten. Bij aankomst van de dragers bij de reling nam iedereen de pet van het hoofd, een teken van respect naar de overledene. Daarna nam de kapitein het woord. Hij herdacht de overledene en sprak daarna een gebed uit. In het lied doet hij dit met een grog-stem, een schor en hees stemgeluid, zoals de stem van Joe Cocker.  Doorgaans wijst dit op overmatig drankgebruik, maar het kan ook veroorzaakt worden door weersinvloeden of door emoties.

En met een ´een-twee-drie, in Gods naam´

Ging het ketelbinkie overboord

Die ´t ouwetje niet durfde zoenen

Omdat dat niet bij zeelui hoort.

Na het gebed gaf de kapitein het sein om het lichaam vrij te zetten. De bootsman liep dan naar de plank en nam de vlag weg. Daarna deed hij weer een stap naar achteren en riep: ´een…twee…drie…in Gods naam!´. Hierop werd de plank door de dragers aan de hoofdzijde omhoog getild, zodat het pakket met het lichaam met de voeten omlaag van de plank in het water gleed en door het gewicht van de roosterbaren naar de bodem van de zee zonk.

De man een extra mokkie schoot-an

En het oude mens een telegram

Dat was het einde van die ´zeeman´

Die straatjongen uit Rotterdam.

Schoot-an, schootaan of schootan is de verkorte versie van ´bezaansschoot aan´. Een schoot is in de scheepvaart de benaming van een touw waarmee een zeil aan een mast wordt bevestigd. De bezaan is het zeil aan de achterste mast. Als de bezaansschoot aan de bezaansmast was bevestigd konden de manschappen op het achterschip een borrel komen halen. Bezaansschootaan of schootaan werd uiteindelijk de benaming voor een scheepsborrel. Op internet wordt vaak een relatie gelegd tussen ´schootaan´ en ´aangeschoten zijn´. Dit is echter niet aannemelijk omdat het op vaste tijden verstrekken van een scheepsborrel juist tot doel had om te voorkomen dat manschappen aangeschoten zouden worden. Het is veel waarschijnlijker dat het woord ´aangeschoten´ stamt  uit de jacht, waarbij een aangeschoten dier er zwalkend vandoor gaat.

Een ´schootaan´ is dus een synoniem voor een ´oorlam´.  Dat woord is afkomstig uit het Maleisisch. Op Kaap de Goede Hoop werden zeelui die vanuit Nederland op weg waren naar Indië aangeduid als ´orang baroe datang´, wat letterlijk ´mens die net is aangekomen´ betekent, een nieuwkomer. Zeelui die op de terugweg waren van Indië naar Nederland werden ´orang lama datang´genoemd, ´mens die lang geleden is aangekomen´ of oudgediende. Orang lama datang werd verkort tot ´orang lama´ en later verbasterd tot ´oorlam´.  De tijd dat een schip aan de Kaap doorbracht werd oorlammentijd genoemd. De zeemannen stonden er om bekend tijdens dit verblijf veel te drinken, waardoor ´oorlam´ tevens de naam werd voor sterke drank. Oorlam of Orlam is overigens ook de benaming voor een kind van een inheemse vrouw en een Nederlandse (zee)man.

 

oorlam

 

Ter afsluiting van dit artikel keren we nog even terug naar het lied, dat oorspronkelijk de titel ´De straatjongen uit Rotterdam´ had. De tekst is, zoals in het begin van dit artikel al gemeld, onder het pseudoniem Anton Beuving geschreven door Anton Oliemans (1902-1977) voor de radiorevue ´Vrouw aan boord´ van de VARA. De tekst is deels autobiografisch. Anton Beuving schreef ook de tekst van liedjes als ´Kleine Greetje uit de polder´, ´Tabé, ouwe Wester´ en ´De lichtjes van de Schelde´.

De muziek voor de liedjes in ´Vrouw aan boord´ is gecomponeerd door Jan Vogel (1903-1983). Hij was een muzikale duizendpoot, die vaak met Anton Beuving samenwerkte. Jan Vogel studeerde piano aan het Amsterdams Conservatorium en volgde viool-, compositie- en orgellessen. Naast zijn werk als dirigent had hij zijn eigen accordeonorkest en was hij als pianist en organist verbonden aan de NCRV. Bij de VARA leidde hij het VARA Radio-Orkest en werkte hij als pianist-begeleider van ´De Flierefluiters´ en van kinderkoor ´De Roodborstjes´, voordat hij zich steeds meer ging toeleggen op dirigeren en componeren. Hij schreef klassieke werken, maar verzorgde ook de muziek voor de cabaretliedjes van Wim Ibo en schreef de muziek bij teksten van diverse Nederlandse artiesten.

De liedjes in ´Vrouw aan boord´werden gezongen door (Gerrit) Frans van Schaik (1907-1990).  Hij zong voorheen vooral Franse chansons en cowboyliedjes onder de artiestennaam Ted Jenkins. Drie jaar na ´Vrouw aan boord´ zette Frans van Schaik, op het orgel begeleid door Cor Steyn, het lied ´De Straatjongen uit Rotterdam´ als ´Ketelbinkie´ op de plaat. Cor Steyn was, net als Anton Beuving en Jan Vogel, in dienst van de VARA, maar schreef ook muziek voor de Snip en Snap-revue van René Sleeswijk. Hij  zou in de jaren ´50 echter vooral bekend worden als ´Meneer Cor Steyn´, de muzikale begeleider van ´Dorus´, een typetje van Tom Manders. Het lied ´Ketelbinkie´ werd zo´n groot succes dat Van Schaik besloot om zijn artiestennaam te wijzigen in ´De Zingende Zwerver´ en zich voortaan vooral te gaan richten op zeemansliederen. Hij scoorde echter ook een hit met ´Droomland´, een vertaling van een Amerikaans lied dat in de jaren ´30  al door Willy Derby was opgenomen. Ook Willy Alberti en Johnny Jordaan zongen dit lied, later gevolgd door Heintje (Traumland), Paul de Leeuw en André Hazes.

 

ketelbinkie6

 

Het lied ´Ketelbinkie´ is een zeemanslied. Zeemansliederen kunnen worden onderverdeeld in vier categorieën: shanties, ceremoniële liedjes, viswijfliederen en volksliedjes. Shanties werden aan boord gezongen en hadden de bedoeling een vast werkritme te regelen bij zware werkzaamheden als het hijsen van de zeilen of het lichten van het anker. Een shanty gaat soms over verre oorden, maar meestal over drank en vrouwen. Ceremoniële liedjes werden op vaste tijden gezongen, zoals bij het wisselen van de wacht, maar vooral bij plechtige gelegenheden als een begrafenis. Viswijfliederen worden gezongen door vrouwenkoren vanuit het thuisperspectief van de zeemansvrouwen. Volksliedjes werden aan de wal gezongen, vooral in zeemanskroegen, maar ook op bruiloften en partijen en op kermissen. ´Ketelbinkie´is een volksliedje en kan door de aard van de tekst tevens worden beschouwd als een smartlap. Na Frans van Schaik is het lied nog door veel andere artiesten gezongen. Bekende artiesten die het nummer hebben gezongen zijn Gerard Cox, Peter Blanker, Dick Rienstra, Frans Halsema, Tante Leen, Ted de Braak, De Havenzangers en Pierre Kartner. Laatstgenoemde zong het als onderdeel van een medley.

 

Ketelbinkie5

Beeld van Ketelbinkie in Katendrecht. Bron: Wikipedia

 

In Rotterdam zijn twee beelden van Ketelbinkie. In 1973 werd een beeld gemaakt ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de Holland-Amerika lijn. Dit beeld werd geplaatst op de Wilhelminakade, maar in 1994 verplaatst naar de kade bij het Buizenpark in Katendrecht. Sinds 1998 staat er ook een beeld in het Maritiem Museum aan de Leuvehaven in Rotterdam. Beide beelden zijn gemaakt door de Rotterdamse kunstenaar Huib Noorlander.

 


 

Voor het schrijven van dit artikel heb ik gebruik gemaakt van de volgende bronnen:

Lexicon van de Jeugdliteratuur, Anton Beuving – door Marcus van der Heide

Kombuispraat.com, Anton Beuving, mijn overleden grootvader – door Saina Oliemans

Stichting Maritiem, historische databank – Edam 4

Zienenweten.blogspot.com, Zeemansgraf, wat is dat? – door Kees

Vereniging De Lijn, vlootlijst

Vaartips.nl, woordenlijst

Muziekbibliotheekvandeomroep.nl, catalogus

 


 

©Bert van Zantwijk

Overname van (delen van) dit artikel is uitsluitend toegestaan onder vermelding van de naam van de auteur en/of een link naar dit artikel.