Het woord sprookje is de verkleinvorm van het middeleeuwse woord sproke, dat net als spreuk en spraak is afgeleid van het werkwoord spreken. Sproke betekent letterlijk ‘dat wat gezegd is’ en kon daarom zowel een spreuk, een gezegde, een spreekwoord of een vertelling zijn. In de middeleeuwen werd met een sproke doorgaans gedoeld op de vertelvorm van sprooksprekers, rondreizende verhalenvertellers die met veel vertoon en weidse gebaren moraliserende voordrachten gaven aan ongeletterde volwassenen.

Iedereen is groot geworden met sprookjes. Elk verhaal begint met ‘Er was eens….‘ en eindigt met ‘En ze leefden nog lang en gelukkig!‘ Dat laatste was vroeger echter niet vanzelfsprekend. De sprookjes zijn in veel gevallen bewerkingen van oude volksvertellingen die nauwelijks overeenkomsten hadden met onze huidige sprookjes. Latere versies waren vaak bedoeld voor (jong)volwassenen en hadden een moraliserend doel: ‘dit is wat er gebeurt als je niet luistert!’ Pas in de 19e eeuw, de tijd van Hans Christian Andersen en de gebroeders Grimm, zijn de sprookjes aangepast om ze geschikt te maken voor kleine kinderen. Dit zijn de sprookjes zoals wij ze nu kennen, mede omdat Disney en ook De Efteling zich hebben gebaseerd op deze sprookjes. In de serie ‘Onze sprookjes ongecensureerd’ volg ik de weg terug van het ons bekende sprookje naar het oorspronkelijke verhaal. In deze aflevering het sprookje van Doornroosje.


Doornroosje

De bekendste versie van het sprookje Doornroosje is, net als Roodkapje, afkomstig uit het boek Kinder- und Hausmärchen van de gebroeders Grimm, dat voor het eerst werd gepubliceerd in 1812. De versie van Perrault uit 1697 heeft de titel ‘De schone slaapster in het bos‘, maar er zijn nog een andere versies bekend, zoals de versie van Giambattista Basile uit 1634 die ‘Zon, Maan en Talia‘ heet. De oudste versie van Doornroosje heet ‘Verhaal van Troïlus en Zellandine’ en staat in de Perceforest, een anonieme Franstalige ridderroman, die voor het eerst werd gedrukt in 1528. Het handgeschreven origineel is vermoedelijk geschreven tussen 1337 en 1344. Het sprookje van Doornroosje is vooral een Europees sprookje, buiten Europa is het in het verleden weinig gevonden.  We beginnen met de versie van de gebroeders Grimm en volgen daarna het spoor terug.

In oeroude tijden leefden er eens een koning en een koningin, die zeiden elke dag tegen elkaar: “hadden we maar een kindje!” en ze kregen er maar geen. Maar eens op een keer kwam er een kikker uit de vijver naar het land gekropen. Hij ging naar de koningin toe en zei: “Uw wens zal vervuld worden; voor het jaar om is, zult u een dochtertje krijgen.” Wat de kikker gezegd had, dat gebeurde, en de koning kreeg een dochtertje. Het was zo’n prachtig kind, dat de koning uitgelaten van vreugde was en een groot feest aanrichtte. Hij nodigde daarop niet alleen de hele familie, vrienden en bekenden, maar ook alle wijze feeën uit, dat ze ’t kind genegen zouden zijn en het beschermen. Er waren er dertien in zijn rijk. Maar hij had maar twaalf gouden borden voor hen om van te eten; en daarom moest er één thuis blijven.

Het feest werd met grote pracht gevierd, en toen het ten einde liep, gaven alle feeën hun wondergaven aan het kind; de ene schonk deugd, en de tweede schoonheid, en de derde rijkdom, en zo verder – alles wat er op de wereld maar te wensen is. Toen er elf feeën hun toverspreuk gesproken hadden, verscheen daar opeens de dertiende. Zij wilde zich wreken, omdat ze niet was uitgenodigd. Zonder iemand te groeten, zonder zelfs iemand aan te zien, riep zij met luide stem: “De prinses zal op haar vijftiende jaar gestoken worden door een weefspoel en dood neervallen.” En zonder verder een enkel woord te spreken, keerde ze zich om, en verliet de zaal. Allen zwegen verschrikt. Daar trad de twaalfde naar voren, die haar wens nog niet gedaan had, en daar zij de onheilsspreuk niet ongedaan kon maken, maar wel kon verzachten, zei ze: “Sterven zal ze niet, maar honderd jaar zal ze slapen.”

De koning wilde zijn kind voor zo’n onheil bewaren, en hij gaf het bevel dat alle weefspoelen in het hele rijk zouden worden verbrand. Intussen werden alle gaven van de goede feeën aan het meisje bewaarheid: ze was zo mooi, zo bescheiden, vriendelijk en verstandig dat ieder die haar zag wel van haar moest houden. Nu gebeurde het dat juist op de dag dat zij vijftien werd, de koning en de koningin niet thuis waren; ze bleef heel alleen in ’t paleis achter. Om iets te doen, liep zij ’t hele paleis door, bekeek alle zalen en alle kamers, net zoals ’t haar inviel. Tenslotte kwam ze bij een oude toren. Een nauwe wenteltrap ging daar omhoog, ze beklom die en ze kwam bij een smalle deur. In het slot stak een roestige sleutel; die draaide ze om: de deur sprong open – daar zat in een klein kamertje een oude vrouw met een spinnewiel en ze spon ijverig haar vlas. “Goedendag, oud moedertje,” zei de prinses, “wat doe je daar?” – “Wel, ik ben aan ’t spinnen,” zei het oudje en knikte haar eens toe. “En wat is dat voor een ding dat zo grappig uitsteekt?” vroeg het meisje en ze wilde ook eens proberen te spinnen.

Nauwelijks had ze ’t spinrokken aangeraakt of de toverspreuk ging in vervulling: ze stak zich in de vinger. Op ’t zelfde ogenblik dat ze gestoken was, viel ze neer op het bed dat er stond, en ze lag meteen in een vaste slaap. En die slaap breidde zich uit over ’t hele paleis: de koning en de koning die juist thuiskwamen en in de hofzaal waren gekomen, begonnen in te slapen en de hele hofhouding erbij. Toen sliepen ook de paarden in de stal, de honden in de tuin, de duiven op het dak, de vliegen aan de muur, ja zelfs ’t vuur dat in de haard vlamde, werd stil en sliep in; ’t vlees hield op te pruttelen, en de kok, die de koksjongen die wat uitgevoerd had, juist een draai om zijn oren wou geven, liet hem los en sliep in. En de wind ging liggen en er bewoog geen blad meer aan de bomen van de tuin. Rondom het slot begon een doornenhaag te groeien. Elk jaar werd hij hoger, eindelijk omringde hij het hele paleis en sloot het in, en groeide er boven uit. Er was niets meer van te zien, zelfs niet de vlag op de toren. Maar nu ging de sage door het land van het mooie, slapende Doornroosje – want zo werd de prinses genoemd – zodat, van tijd tot tijd, er prinsen kwamen, die probeerden om door de heg heen te dringen. Maar het was onmogelijk. De dorens leken wel handen te hebben, ze hielden zich vast aaneen, en de jonge prinsen bleven eraan hangen, konden niet meer loskomen en stierven een jammerlijke dood.

Na lange, lange jaren kwam er weer een prins uit verre landen, en hoorde, hoe een oud man vertelde van die doornhaag, hoe daar een paleis achter moest zijn, en in dat paleis een wondermooie prinses, Doornroosje genaamd, en hoe ze al honderd jaar sliep, en de koning, en de koningin, en de hele hofhouding erbij. Hij had het van zijn grootvader, die had gezien dat er al veel prinsen geweest waren, die door de doornhaag hadden willen dringen, maar ze waren eraan blijven hangen en treurig omgekomen. Toen zei de jonge prins: “Ik ben niet bang; ik wil erheen en het mooie Doornroosje zelf zien.” De oude man ried het hem af, met kracht en met ernst, maar de jonge man wilde niet luisteren. Er waren juist honderd jaar verlopen; en de dag was aangebroken waarop Doornroosje weer kon ontwaken. De prins naderde de doornhaag, maar het waren mooie, grote bloemen die van zelf uiteen weken en hem ongehinderd doorlieten. Achter hem sloten ze zich weer volkomen. Op het voorplein zag hij de paarden en de bontgevlekte jachthonden slapen; op het dak zaten de duiven met het kopje onder de vleugel. Hij betrad het paleis: de vliegen sliepen aan de wand, de kok in de keuken hield zijn hand nog op om de koksjongen om zijn oren te slaan en de meid zat met een zwarte kip die geplukt moest worden.

Hij ging verder: hij kwam in de grote zaal; daar lag de hele hofstoet, ze sliepen allen; en naast de troon lagen de koning en de koningin. Verder ging hij, alles was zo stil dat hij zijn adem kon horen; eindelijk kwam hij bij de toren, hij liep de wenteltrap op en opende de deur en kwam in het kamertje waar Doornroosje sliep. Daar lag ze; zij was zo mooi dat hij zijn ogen niet van haar afwenden kon, en hij bukte zich, en hij kuste haar. Toen hij haar met een kus had aangeraakt, sloeg Doornroosje de ogen op, werd wakker en keek hem allerliefst aan. Ze gingen toen samen naar beneden, en de koning werd wakker en de koningin en de hele hofstoet en ze zagen elkaar allen met grote verwonderde ogen aan. En de paarden stonden op en stampten, de jachthonden sprongen op en begonnen te kwispelen, de duiven op het dak trokken hun kopjes onder hun vleugels uit, keken rond en vlogen naar ’t veld, de vliegen aan de wand kropen verder, het vuur in de keuken laaide weer op, snorde en kookte het eten, ’t gebraad begon weer te pruttelen, en de kok gaf de jongen een draai om zijn oren, dat hij een gil gaf, en de meid plukte de kip. Toen werd de bruiloft gehouden van de prins met Doornroosje, vol pracht en praal, en zij leefden nog lang en gelukkig tot het einde van hun dagen.

De schone slaapster in het bos‘, het verhaal van Perrault uit 1697, wijkt op een aantal punten af van het sprookje van de gebroeders Grimm. Allereerst ontbreekt bij Perrault de kikker die de geboorte van het kind voorspelt. Vermoedelijk verwijst de kikker in het sprookje van de gebroeders Grimm naar De Kikkerkoning, het eerste sprookje in hun boek Kinder- und Hausmärchen. De kikker is overigens pas later door de gebroeders Grimm toegevoegd aan het sprookje van Doornroosje. In de eerste twee drukken van het boek werd de zwangerschap voorspeld door een kreeft. Dit lijkt door de gebroeders Grimm te zijn overgenomen van het sprookje ‘De hinde in het bos‘ van de schrijfster Madame d’Aulnoy, een tijdgenote van Perrault. Het begin van dat sprookje heeft nogal wat overeenkomsten met Doornroosje.

Een koning en een koningin waren gelukkig met elkaar, maar het ontbrak hen aan een troonopvolger. Toen de koningin op een dag wat dronk bij een fontein en mijmerde over het hebben van een kind, kwam er een grote kreeft uit het water die aanbood om haar, in ruil voor vriendschap, naar het paleis van de feeën te brengen die haar wens in vervulling konden laten gaan. De koningin stemde in en de kreeft veranderde in een oude vrouw die haar naar het feeënpaleis bracht. De feeën beloofden de koningin een kind, dat de naam Desiree zou krijgen. De koningin werd zwanger en na de geboorte van de prinses kwamen de feeën op bezoek met geschenken en goede wensen. En toen verscheen opeens de kreeft, die boos was omdat zij niet was uitgenodigd. Ze sprak een vloek uit: als de prinses voor haar vijftiende verjaardag het daglicht zou zien, zou haar iets vreselijks overkomen. Uiteraard gebeurde dat en de prinses veranderde in een hinde. Vanaf dat moment was zij overdag een hinde en ’s nachts een mens. Daarna wijkt het verhaal af van Doornroosje, al vindt ook Desiree uiteindelijk haar prins.

Een ander verschil tussen het sprookje van Doornroosje van de gebroeders Grimm en van de Schone Slaapster van Perrault is het aantal feeën. Bij de gebroeders Grimm waren er twaalf goede feeën, waardoor de boze fee nummer dertien was, het ongeluksgetal. Dat is een beproefde methode. In Scandinavische volksverhalen zou een samenkomst van heksen altijd bestaan uit twaalf heksen en daarbij zou de duivel als dertiende lid aanwezig zijn. Het getal dertien zou daarom een duivelsdozijn worden genoemd. Ook uit Scandinavië komt de sage waarin twaalf goden een diner hielden in Walhalla (de hemel). Plotseling kwam Loki, de god van chaos en leugens, onuitgenodigd als dertiende gast binnen en dompelde de wereld in rouw door Baldr, de god van de vreugde, te vermoorden. Bij Perrault waren er maar zeven goede feeën. Het getal zeven wordt in sprookjes vaak gebruikt, zoals ‘Sneeuwwitje en de zeven dwergen’, ‘de wolf en de zeven geitjes’, ‘de zeven raven’ en ‘zevenmijlslaarzen’. Zeven is een heilig getal in de bijbel, het getal van de volmaaktheid. De zevende dag van de week is tot rustdag uitgeroepen. Er zijn zeven wereldwonderen, zeven schoonheden, zeven hoofdzondes, zeven deugden, zeven magere en zeven vette jaren, zeven plagen en zeven engelen.

Het belangrijkste verschil tussen Doornroosje en De Schone Slaapster is echter het einde van het sprookje. Bij Perrault hoefde de prins de prinses niet wakker te kussen. Toen hij de kamer waar de prinses lag te slapen betrad, waren precies de honderd jaar verstreken en opende de prinses haar ogen. De prins en de prinses keken elkaar aan, werden op slag verliefd en trouwden. Daarmee was het sprookje bij de gebroeders Grimm afgelopen. Bij Perrault was dat echter het begin van nieuwe verwikkelingen. Dit verhaalvervolg komt in de Kinder- und Hausmärchen van de Grimms ook voor, maar dan als een apart sprookje onder de titel ‘Die böse Schwiegermutter‘. De prins bracht de huwelijksnacht door bij de prinses en keerde daarna terug naar het paleis van zijn vader. Hij vertelde de koning dat hij tijdens de jacht in het bos verdwaald was en dat hij geslapen had in de hut van een kolenbrander, die hem roggebrood met kaas had gegeven. Zijn vader was een goedige man en geloofde hem. Zijn moeder, de koningin, twijfelde echter en toen ze merkte dat hij bijna elke dag op jacht ging en steeds vaker nachten wegbleef, ging ze vermoeden dat er een liefdesgeschiedenis speelde.

Er waren inmiddels twee jaren verstreken en de prins en prinses hadden in die periode twee kinderen gekregen. De oudste, een meisje, heette Morgenrood, en de jongste, een jongen, werd Daglicht genoemd. De geboorte van de kinderen was de reden dat de prins nog niets tegen zijn ouders had gezegd over zijn huwelijk. Zijn moeder was namelijk afkomstig van het ras der menseneters en, hoewel hij veel van zijn moeder hield, hoorde de prins aan het hof ook geruchten dat zijn moeder zichzelf met geweld in toom moest houden als ze kleine kinderen voorbij zag lopen. Twee jaar later overleed de koning en volgde de prins hem op. Nu hij heer en meester was geworden, durfde hij het aan om zijn huwelijk openlijk bekend te maken en liet hij zijn vrouw en kinderen met grote plechtigheid naar het paleis halen. Enige tijd later trok de nieuwe koning ten strijde tegen keizer Cantalabutte, zijn nabuur. Hij droeg het regentschap op aan de koningin-moeder en beval haar in het bijzonder om goed voor zijn vrouw en zijn kinderen te zorgen.

Zodra hij vertrokken was zond de koningin-moeder haar schoondochter en de kinderen naar een landhuis in het bos, om haar afschuwelijke lust gemakkelijker te kunnen bevredigen. Enige dagen later ging zij er zelf ook heen en op een avond zei ze tegen haar hofmeester: “Ik wil morgen aan mijn middagmaal de kleine Morgenrood eten.” De arme man, die wel begreep dat er met zo’n menseneetster niet te spotten viel, nam zijn grote mes en ging naar de kamer van de kleine Morgenrood, die lachend naar hem toe kwam huppelen. Hij begon te huilen en het mes viel uit zijn handen. De hofmeester nam het meisje mee en bracht haar naar zijn vrouw, die haar in een huisje achter in de hoenderhof verborg. Daarna ging hij naar de hoenderhof om er een lammetje te slachten en hij maakte er zo’n fijne saus bij, dat zijn meesteres hem verzekerde, dat zij nog nooit zo iets heerlijks had gegeten. Acht dagen later zei de boze koningin tegen haar hofmeester: “Vanavond wil ik de kleine Daglicht eten.” Hij zei geen woord terug, omdat hij vastbesloten was haar net als de vorige keer te bedriegen. Hij bracht de jongen naar zijn vrouw, die hem bij de kleine Morgenrood verborg, en in plaats van de kleine Daglicht maakte hij een heel mals geitje klaar, wat de menseneetster heerlijk smaakte.

Tot nu toe was alles goed gegaan, maar op een avond zei de koningin-moeder tot de hofmeester: “Ik wil de koningin eten, in dezelfde saus als de kinderen.” Nu wist de arme hofmeester zich werkelijk geen raad meer hoe hij haar nog eens kon misleiden. In de hoenderhof waren geen dieren die groot genoeg waren om voor de koningin te kunnen doorgaan. Om zijn eigen leven te redden besloot hij toen maar om de koningin te doden. Hij probeerde zichzelf moed in te spreken en trad, met de dolk in de hand, de kamer van de koningin binnen. Hij vertelde haar, in alle eerbied, het bevel dat hij van de koningin-moeder had ontvangen. “Doe het maar!” zei zij. “Voer het bevel uit dat je gekregen hebt, dan zal ik mijn kinderen weerzien.” Zij geloofde dat Morgenrood en Daglicht dood waren, omdat ze van haar waren weggenomen. De hofmeester vertelde haar dat hij de kinderen had verborgen en dat hij de koningin-moeder nogmaals zou bedriegen. Hij herenigde de koningin met haar kinderen en slachtte een hinde om aan de koningin-moeder op te dienen.

Op een avond, toen zij als gewoonlijk door de stallen en binnenhoven van het kasteel zwierf en rondsnuffelde of er nog ergens vers vlees was, hoorde de koningin-moeder in een benedenkamer de kleine Daglicht huilen. Ze stond stil en luisterde. De menseneetster herkende de stemmen van de koningin en van haar kinderen en wist dat ze bedrogen was. De volgende morgen beval zij dat er midden op de binnenplaats een grote kuip neergezet moest worden, vol met giftige slangen. Daar liet zij de koningin en haar kinderen en de hofmeester met zijn vrouw en hun dienstbode, met de handen op de rug gebonden, naartoe brengen. Juist toen zij het bevel wilde geven om hen in de kuip te werpen, kwam de koning, die men zo vroeg niet terug verwacht had, te paard de binnenplaats oprijden. Hij vroeg in opperste verbazing wat dat afschuwelijke schouwspel te betekenen had. Niemand durfde het hem te zeggen, tot de menseneetster zich, razend van woede, hals over kop in de kuip stortte, waar zij in een ommezien verslonden werd door de afschuwelijke beesten die zij er zelf in had laten doen. 

En dat brengt ons bij de versie van Doornroosje van Giambattista Basile uit 1636 die ‘Zon, Maan en Talia‘ heet. Giambattista Basile was een Italiaanse dichter en sprookjesverzamelaar. Hij is vooral bekend geworden door “Pentamerone”, met als subtitel “Het sprookje der sprookjes”, dat in 1634 en 1636 in twee delen postuum gepubliceerd werd door zijn zus Adriana onder het pseudoniem Gian Alesio Abbatutis. De Pentamerone is opgebouwd rond één raamvertelling waarin in vijf dagen 49 verhalen worden verteld. Bij veel van deze sprookjes is Basile de eerste die ze heeft opgeschreven. Zon, Maan en Talia was het vijfde sprookje van de vijfde dag. Volgens Basile werden de sprookjes verteld op Kreta en in Venetië. Het boek had geen groot bereik, omdat het in het Napolitaans was geschreven. De aandacht voor het boek kwam pas nadat de gebroeders Grimm in de derde editie van hun sprookjesboek naar de Pentamerone verwezen als de eerste verzameling sprookjes. Het boek werd hierdoor in 1846, meer dan tweehonderd jaar na de oorspronkelijke uitgave, vertaald naar het Duits en in 1847 naar het Engels. In 1948 werd door Rien Valkhoff een Nederlandse vertaling gepubliceerd onder de naam “Italiaansche volkssprookjes“.

Er was eens een landheer die, nadat hij een dochter had gekregen die Talia heette, de zieners en wijzen binnen zijn heerlijkheid beval hem te komen vertellen wat haar te wachten stond. Na verschillende gesprekken kwamen ze tot de conclusie dat een stengel in een stuk vlas haar een groot gevaar dreigde te brengen. Daarop werd een bevel uitgevaardigd waarin werd verboden om vlas, hennep of iets dergelijks in zijn huis te brengen, in de hoop zo het gevaar te vermijden. Toen Talia volwassen was en op een dag bij het raam stond, zag ze een oude vrouw voorbijlopen die aan het spinnen was. Omdat ze nog nooit een spinrokken of spinnewiel had gezien en enorm ingenomen was met het draaien en twirlen van de draad, was haar nieuwsgierigheid zo groot dat ze de oude vrouw naar boven liet komen. Toen nam Talia de spinrokken in haar hand en begon de draad eruit te trekken. Toen kwam er per ongeluk een stengel in het vlas onder haar vingernagel terecht en viel ze als dood op de grond. Bij die aanblik strompelde de oude vrouw zo snel mogelijk naar beneden. Toen de ongelukkige vader hoorde van de ramp die Talia was overkomen, plaatste hij haar op een fluwelen stoel onder een baldakijn van brokaat. Hij sloot de deuren van het paleis en verliet voorgoed de plek die de oorzaak was geweest van zo’n ongeluk, om alle herinnering eraan uit zijn geest te bannen.

Op een dag ging een koning op jacht en zijn jachtvalk, die aan hem ontsnapte, vloog door een raam van het paleis naar binnen. Toen de koning merkte dat de vogel niet op zijn roep terugkeerde, beval hij zijn dienaren op de deur te kloppen, in de veronderstelling dat het paleis bewoond was. Er werd echter niet op het kloppen gereageerd en na een tijdje beval de koning zijn dienaren een ladder van een wijnbouwer te halen, in de hoop naar het raam te klimmen en de valk te kunnen pakken. Hij beklom de ladder en doorzocht het hele paleis, maar vond geen spoor van zijn jachtvalk. Uiteindelijk kwam hij bij de kamer waar Talia lag. Toen de koning haar zag, riep hij haar, in de veronderstelling dat ze sliep, maar tevergeefs, want ze sliep nog steeds door, hoe hard hij ook riep. Na haar schoonheid een tijdje te hebben bewonderd, tilde de koning het meisje op en legde haar op bed. Hij rukte de kleding van haar lijf en verkrachtte haar. Daarna keerde de koning terug naar zijn koninkrijk, waar hij vergat wat er was gebeurd. Na negen maanden beviel Talia van een tweeling, een jongen en een meisje. Twee feeën, die Talia al die tijd stiekem hadden verzorgd, legden de kinderen aan de borst van hun moeder. Op een keer, toen ze wilden drinken en de borst niet konden vinden, zoog een van de kinderen per ongeluk aan haar vinger en hierdoor werd de vlassplinter eruit trokken. Talia werd wakker.

Tijdens een nieuwe jachtpartij in de omgeving van het paleis waar Talia verbleef herinnerde de koning zich het avontuur met de schone slaapster. Hij besloot het paleis te bezoeken om te zien hoe het met haar ging. Hij klom door het raam naar binnen en ging direct naar de kamer waar hij het slapende meisje destijds had aangetroffen. Tot zijn verbazing trof hij Talia klaarwakker aan met haar tweeling. De koning begreep direct dat hij de vader van de kinderen moest zijn. Ze spraken urenlang met elkaar. Talia werd verliefd op de koning en toen hij uiteindelijk vertelde wie hij was en wat hij had gedaan, besloot ze hem te vergeven. De koning bleef meerdere dagen bij Talia en zijn kinderen en voordat hij weer vertrok beloofde hij om terug te keren en hen te komen ophalen. De vrouw van de koning was achterdochtig geworden door de lange afwezigheid van haar man op de jacht. Toen ze hem een keer de namen van Talia, Zon en Maan, hoorde uitspreken, werd ze woedend en zei tegen de secretaris van de koning: “Luister, vriend, jij staat tussen Scylla en Charybdis, tussen het scharnier en de deur, tussen de bijl en het blok. Vertel me op wie mijn man verliefd is en ik zal je rijk maken. Maar als je de waarheid voor me verbergt, zal ik ervoor zorgen dat je er spijt van krijgt.”

Gedreven door angst, maar zich ook verheugend op zijn aanstaande rijkdom, vertelde de secretaris de waarheid aan de koningin. Hierop stuurde de koningin de secretaris naar Talia met de mededeling dat de koning graag de kinderen wilde zien. Talia stuurde hen met grote vreugde met de secretaris mee. De koningin, met het hart van een Medea, beval de kok om ze te slachten en ze op verschillende manieren op te dienen aan haar arme echtgenoot. De kok, die een teder hart had, kreeg medelijden met de twee kleine kinderen toen hij ze zag en gaf ze aan zijn vrouw, met de opdracht ze verborgen te houden. Vervolgens slachtte hij twee geitjes en bereidde ze op wel honderd verschillende manieren. Toen de koning kwam, gaf de koningin snel opdracht de gerechten op te dienen. De koning begon met groot genoegen te eten, uitroepend: “Bij Lanfusa, wat is dit lekker! O, wat voortreffelijk, bij de ziel van mijn grootvader!” En de koningin bleef maar herhalen: “Eet op! Want eet wat van jou is.” Aanvankelijk schonk de koning geen aandacht aan wat ze zei; maar uiteindelijk, toen zij de tekst bleef herhalen, antwoordde hij: “Ja, ik weet heel goed dat wat ik eet van mij is, want je hebt niets ingebracht.” Uiteindelijk stond hij woedend op en ging naar een villa even verderop om zijn woede te koelen.

Ondertussen riep de koningin, niet tevreden met wat ze had gedaan, de secretaris opnieuw en stuurde hem om Talia te halen, doende alsof de koning haar wilde zien. Talia ging, verlangend naar de koning, direct met de secretaris mee, niet wetende dat alleen de rook haar wachtte. Toen ze voor de koningin verscheen, zei deze tegen haar, met het gezicht van een Nero en vol gif als een adder: “Welkom, mevrouw de sluwe bedriegster! Bent u inderdaad die mooie onheilsstichter? Bent u het onkruid dat de aandacht van mijn echtgenoot heeft getrokken en me al deze problemen heeft bezorgd? Zo, u bent eindelijk in het vagevuur beland, waar ik u zal laten boeten voor al het kwaad dat u me hebt aangedaan.” Toen Talia dit hoorde, begon ze zich te verontschuldigen, maar de koningin wilde geen woord horen. Ze had een groot vuur aangestoken op de binnenplaats en beval dat Talia in de vlammen gegooid moest worden. De arme Talia viel op haar knieën voor de koningin en smeekte haar om haar tenminste de tijd te gunnen om haar kleren uit te trekken. Waarop de koningin, niet zozeer uit medelijden met het ongelukkige meisje, maar om haar jurk, die helemaal met goud en parels geborduurd was, in bezit te nemen, tegen haar zei: “Kleed je uit – ik sta het je toe.”

Toen begon Talia zich uit te kleden, en bij het uittrekken van elk kledingstuk slaakte ze een kreet van verdriet. Toen ze haar mantel, haar gewaad en haar jasje had uitgetrokken en op het punt stond haar onderrok uit te trekken, grepen ze haar vast en sleepten haar naar het vuur. Op dat moment kwam de koning eraan, en toen hij het schouwspel zag, eiste hij de hele waarheid te weten. Toen hij hoorde dat zijn vrouw de kinderen had laten doden en aan hem te eten had gegeven, uit wraak voor zijn ontrouw, gaf de ongelukkige koning zich over aan wanhoop en riep uit: “Helaas, ik ben zelf de wolf voor mijn lammetjes geweest. Wee mij! Waarom hebben mijn aderen niet erkend dat zij de bron van hun bloed waren? Ach, afvallige Turk, wat voor barbaarse daad heb je begaan? Maar je verdorvenheid zal gestraft worden. Je zal boete doen zonder naar het Colosseum te worden gestuurd.” Dit zeggende, beval hij haar in het vuur te werpen dat voor Talia was aangestoken, en de secretaris met haar, omdat hij de wever van dit verdorven web was. Vervolgens wilde hij hetzelfde doen met de kok, denkend dat hij de kinderen had gedood.

De kok wierp zich aan de voeten van de koning en zei: “Waarlijk, heer koning, ik zou het verdienen om in het vuur te worden geworpen en samen met de koningin in het vuur geroosterd te worden en ik zou geen ander voorrecht wensen dan de as van een kok te laten vermengen met die van een koningin, als ik uw kinderen kwaad had gedaan. Maar ik verwacht niet zo’n grote beloning voor het redden van uw kinderen en het terugbrengen ervan naar u, ondanks dat verdorven schepsel dat hen wilde doden.” Toen de koning deze woorden hoorde, was hij helemaal buiten zichzelf. Hij leek te dromen en kon zijn oren niet geloven. Toen zei hij tegen de kok: “Als het waar is dat je de kinderen hebt gered, wees er dan van verzekerd dat ik je van het spit zal halen en je zal belonen zodat je jezelf de gelukkigste man ter wereld zult noemen.” Terwijl de koning deze woorden sprak, bracht de vrouw van de kok Zon en Maan voor de koning. Deze speelde het spel van drie met zijn vrouw en kinderen en liep rondjes, eerst de een en dan de ander kussend. Vervolgens gaf hij de kok een grote beloning en maakte hem tot zijn kamerheer. De koning nam Talia tot vrouw, die een lang leven genoot met haar man en kinderen.

En dan zijn we aangekomen bij de Perceforest, een achtdelige ridderroman uit de veertiende eeuw. In deel drie staat het ‘Verhaal van Troïlus en Zellandine’. Het is de oudst bekende versie van Doornroosje, die al driehonderd jaar voor het sprookje van Basile is geschreven. Online artikelen over dit oudste verhaal wijken allemaal een beetje van elkaar af en ik heb getracht het originele verhaal zoveel mogelijk te benaderen door de overeenkomsten tussen de verschillende versies te benadrukken en de verschillen samen te voegen tot een samenhangend geheel. Zellandine, prinses van Zelland, en ridder Troïlus uit Royalville in Schotland waren verliefd en wilden gaan trouwen. Troïlus was echter niet van koninklijken bloede. De koning gaf Troïlus daarom enkele belangrijke maar moeilijke opdrachten, waarmee hij kon aantonen waardig te zijn om met de prinses te trouwen. Troïlus en Zellandine wisselden ringen uit en daarna ging Troïlus op weg om de opdrachten van de koning uit te voeren en de hand van Zellandine te winnen. Op een dag zag hij een schip naderen dat de vlag van Zelland voerde. Troïlus maakte contact met het schip, om hen zijn vorderingen in het vervullen van de opdrachten van de koning te laten doorgeven aan Zellandine. Hij was verrast toen bleek dat de bemanning juist op zoek was geweest naar hem, met nieuws van de koning over Zellandine.

De kapitein vertelde Troïlus dat Zellandine op onverklaarbare wijze in slaap was gevallen en dat niemand haar meer wakker kon krijgen. Troïlus keerde met spoed terug naar Zelland. In het boek was dat een langdurige reis waarin hij vele uitdagingen moest aangaan, maar uiteindelijk bereikte hij zijn bestemming. Hij klom door een raam het paleis in en ging naar de bovenste kamer van de toren, waar Zellandine lag te slapen. Hij trachtte haar te wekken. Toen dat niet lukte, gaf hij haar een kus op de mond en zei dat hij van haar hield. Hij bad tot Venus, de godin van de liefde, en vroeg haar wat hij kon doen om haar te wekken. Daarna verliet hij de toren. Die nacht vertelde Venus hem in een droom dat Themis (godin van de lotsbestemming), Lucina (godin van de geboorte) en zij na de geboorte van Zellandine op het paleis waren uitgenodigd om de prinses voorspoed en geluk te brengen. Tijdens een overvloedig diner had Themis opgemerkt dat Venus en Lucina het zilveren bestek van de koning en koningin hadden gekregen, terwijl zij met het eveneens prachtige, maar toch minder achtenswaardige, zilveren paleisbestek moest eten. Uit boosheid had Themis de vloek uitgesproken dat van de eerste draad linnen die Zellandine uit haar spinrok zou spinnen, een scherf haar vinger zou doorboren en haar in een plotselinge slaap zou brengen, waaruit ze niet meer zou ontwaken. Venus vertelde dat pure liefde alles kan overwinnen en dat Troïlus naar Zellandine moest gaan om haar zijn liefde te betuigen. Troïlus zei dat hij dat al had gedaan. Venus schoot in de lach en zei: “De vrouw waar jij van houdt ligt naakt op een bed en alles wat jij doet is haar een kus geven en zeggen dat je van haar houdt?”

Toen Troïlus wakker werd, wist hij wat hem te doen stond. Hij besteedde veel tijd aan zijn lichamelijke en uiterlijke verzorging. Daarna ging Troïlus opnieuw naar de torenkamer van het paleis. Hij ging naast Zellandine zitten en vertelde uitgebreid over zijn droom, want hij wist niet of zij hem kon horen. Hij pakte haar hand en zei hoeveel hij van haar hield. Vervolgens nam hij zijn ring af en schoof die om een van haar vingers. Daarna bedreef hij de liefde met de slapende Zellandine. Troïlus bleef nog geruime tijd bij Zellandine zitten in de hoop dat ze zou ontwaken, maar er gebeurde niets en uiteindelijk keerde hij terug naar huis. Die nacht verscheen Venus opnieuw in zijn droom. Ze zei dat hij het goed had gedaan en dat hij nu geduld moest hebben. Negen maanden later beviel de nog steeds slapende Zellandine, met hulp van Venus die haar al die tijd verzorgd had, van een zoon. Op een dag zoog de jongen, op zoek naar melk, per ongeluk aan haar vinger en hierdoor werd de scherf eruit gezogen. Zellandine opende haar ogen en keek verbaasd naar de baby. Ze pakte de jongen op en zag toen de ring van Troïlus om haar vinger. Hierdoor begreep ze dat hij de vader van het kind moest zijn. Kort nadat hij zijn moeder had gewekt werd de baby via het raam gestolen door een wezen dat half vrouw en half vogel was. Toen Troïlus hoorde dat Zellandine ontwaakt was, spoedde hij zich naar de torenkamer. Ze praatten honderduit en Troïlus vertelde haar wat er gebeurd was. Ze besloten het kind de naam Benuic te geven. Zellandine en Troïlus trouwden. In sommige versies van het verhaal gingen zij er samen vandoor. Benuic zou later een groot ridder worden en veel grote daden verrichten.

De onbekende schrijver van het verhaal heeft overvloedig gebruik gemaakt van namen die bekend zijn uit de mythologie. Dat geldt niet voor Zellandine, de hoofdpersoon van het verhaal. Zij is prinses van Zelland, soms geschreven als Zeeland, en is vernoemd naar het land waar haar vader koning is. In het verhaal is Troïlus niet van koninklijken bloede, zodat hij moest aantonen waardig te zijn om met de prinses te trouwen. In de Griekse mythologie was Troïlus echter een Trojaanse prins en een van de belangrijkste legerleiders in de Trojaanse oorlog. Hij was de jongste zoon van koning Priamus en koningin Hekabe van Troje, hoewel hij verwekt was door de god Apollon. De zoon van Troïlus en Zellandine kreeg de naam Benuic. Dit verwijst naar koning Ban van Benuic, een karakter uit de Keltische legenden van koning Arthur. Koning Ban was de vader van Lancelot, net als Benuic een groot ridder.

Bij de drie godinnen wordt het een beetje verwarrend. Themis is in het verhaal de godin van de lotsbestemming. In de Griekse mythologie is Themis echter een der Titanen en de personificatie van orde en recht, vergelijkbaar met (Vrouwe) Justitia bij de Romeinen. Themis was wel de moeder van de Moiren, de drie schikgodinnen die de lotsbestemming bepalen. Een van die Moiren heette Klotho. Zij was een spinster die de levensdraad van de mensen spinde, en dat past dan weer naadloos in het verhaal van Doornroosje. Lucina was een van de bijnamen Diana. Zij was de Romeinse godin van de jacht, maar onder de naam Diana Lucina was zij godin van de geboorte. Venus was de Romeinse godin van de liefde. Waar Themis een Griekse godin was, waren Lucina en Venus dus Romeinse godinnen.

En dan is er nog het wezen dat half vrouw en half vogel was. Dat kan een harpij of een sirene zijn geweest. Harpijen werden roofsters genoemd. Zij stalen voedsel van slechte mensen, waardoor zij verhongerden, en zij ontvoerden slechteriken om hen naar de wraakgodinnen te brengen. Als iemand plotseling verdween werd gezegd dat hij door de harpijen was meegenomen. Aannemelijker is echter dat in het verhaal wordt gedoeld op een sirene. Sirenen waren jonge vrouwen die met gezang of erotische geluiden voortdurend om mannelijke aandacht vroegen, maar die niet hun maagdelijkheid wilden verliezen. Om die reden zou Aphrodite, de Griekse godin van de liefde en seksualiteit, hen voor straf in vogels hebben veranderd. En laat de Griekse godin Aphrodite nou dezelfde godin zijn die in de Romeinse mythologie Venus wordt genoemd. Venus heeft er in het verhaal dus niet alleen voor gezorgd dat Troïlus gemeenschap had met Zellandine, waardoor zij zwanger raakte en de hieruit geboren zoon haar kon wekken door de scherf uit haar vinger te zuigen, maar ook dat de zoon daarna werd weggenomen.


Voor het schrijven van dit artikel heb ik gebruik gemaakt van de volgende bronnen:

  • Kinder und Hausmärchen: gesammelt durch die Brüder Grimm – Jacob Grimm, 1812;
  • Kinder und Hausmärchen: gesammelt durch die Brüder Grimm – Jacob Grimm, 1857;
  • Volksverhalen Almanak – De schone slaapster in het bos – Charles Perrault;
  • Volksverhalen Almanak – Pentamerone: het sprookje der sprookjes – Giambattista Basile;
  • Volksverhalen Almanak – Sole, Luna en Thalia – Giambattista Basile;
  • Sur La Lune fairy tales – Sleeping Beauty – Sun, Moon and Talia – Giambattista Basile;
  • De Gruyter Brill – Dornröschen im deutschen Mittelalter? – Mirna Kjorveziroska, 13 november 2024;
  • Medievalists.net – The Medieval Sleeping Beauty – Danièle Cybulskie, 2015;
  • Writing in margins – Fates and Fays in Sleeping Beauty, 22 juli 2019.

©Bert van Zantwijk

Overname van (delen van) dit artikel is uitsluitend toegestaan onder vermelding van de naam van de auteur en/of een link naar dit artikel.