Het lied ´Het waren twee koningskinderen´ is in de 19e eeuw in Nederland en België vooral bekend geworden door de verspreiding via liedbladen, maar dateert al uit de 16e eeuw of eerder. Het lied is ook bekend in Duitsland.

Het is een verhalend lied, dat grote overeenkomst vertoont met het verhaal over de tragische liefde van Hero en Leander uit de Griekse mythologie, dat vermeld staat in twee fictieve minnebrieven in de Epistulae Heroidum van Ovidius (43 v. Chr. – 17 na Chr.). Ovidius behoort, samen met Vergilius, Horatius, Propertius en Tibullus tot de grote dichters uit zijn tijd. Het verhaal is ook bekend in India. Hier heten de geliefden Hîr en Rânjha. Het is niet te achterhalen welk verhaal het oudste is.

 

hellespont

Mapbron: Wikipedia

 

Hero was priesteres van Aphrodite, de Griekse tegenhanger van de Romeinse godin Venus, godin van de liefde, schoonheid, seksualiteit en vruchtbaarheid. Zij woonde in Sestus, op de westelijke Europese oever van de Hellespont, die nu de naam Dardanellen draagt. Leander was een schone jongeling uit het op de tegenovergelegen Aziatische oever van de Hellespont gelegen Abydos. Hero en Leander ontmoetten elkaar op een tempelfeest ter ere van Aphrodite, waar Hero als priesteres en Leander als gast aanwezig was, en zij werden smoorverliefd op elkaar. Tegen de avond slaagden zij er in om in een afgezonderd deel van de tempel samen te komen om met elkaar te praten en om elkaar te kussen.

Hero vertelde aan Leander dat zij als priesteres niet mocht liefhebben en dat haar ouders toezicht op haar hielden en haar bovenin een toren, met uitzicht op zee, een kamer hadden gegeven. Zij zou nooit van de liefde kunnen genieten en uiteindelijk ongehuwd sterven. Leander antwoordde dat hij het onrechtvaardig vond dat een priesteres van Aphrodite, nota bene de godin van de liefde en de seksualiteit, de liefde niet mocht kennen. Hij vroeg haar om ´s nachts een lantaarn in de toren te ontsteken, zodat hij in het donker naar haar toe zou kunnen zwemmen. En zo geschiedde.

Elke nacht zwom Leander, geleid door het licht op de toren,  de Hellespont over en beminden zij elkaar. Hero leidde vanaf dit moment een dubbelleven: overdag was zij een maagdelijke priesteres, maar ´s nachts een getrouwde vrouw. Op een stormachtige nacht blies een sterke wind echter het licht in de lantaarn uit, waardoor Leander gedesoriënteerd raakte en in de hoge golven verdronk. Hero wachtte die nacht tevergeefs op haar geliefde. Toen het licht werd bemerkte zij echter het aangespoelde lichaam en overmand door verdriet stortte zij zich van de hoge toren.

 

hero en leander

 

Het lied, zoals wij dat nu kennen is afkomstig uit het Haerlems Oudt Liedt-Boeck uit 1640. Het lied heeft hier de titel ´Van twee Koninghs Kinderen´en de tekst gaat als volgt:

 

Het waeren twee Koninghs Kinderen

Zy hadden malkander soo lief,

Zy konden by malkander niet comen

Het water was veels te diep.

 

Wat stack zy op drie Keerssen,

Drie Keerssen van twaelf in´t pont,

Om daer me te behouden

´t Konings soontje van iaren was ionc.

 

Met een quam daer een Besje,

Een ouwe fenijnde Bes,

En die blies uyt de Keerssen,

Daer verdroncker die ionge helt.

 

Och moeder seydse moeder

Mijn hoofje doet mijnder soo wee,

Mocht icker een kort half uertje

Spanceren al langhes die Zee.

 

Och dochter seydse dochter,

Alleen en meught gy niet gaen,

Weckt op u ionghste Suster

En laeter die met u gaen.

 

Mijn alder-ionghste suster

Datse alsoo kleynen kindt,

Zy pluckter maer alle die Roosjes

Die zy in haren weghen vindt.

 

Zy pluckter maer alle de Roosjes

En die bladeren laet zy staen,

Dan segghen maer alle die Lieden,

Dat hebben de Konincks kinderen gedaen.

 

De moeder ginck nae de Kercke,

De dochter ginck haren ganck,

Zy ginck maer alsoo veere

Daer zy haer vaders vissertje vant.

 

Och Visscher seydse Visscher,

Mijn Vaders Visscherkijn,

Wout ghy my een weynichie vissen,

´t Sou u wel gheloonet zijn.

 

Hy smeet zijn Netten in´t water,

De Looties die ginghen te grondt,

Hoe haest was daer ghevisschet

´t Konings soontje van iaren was iong.

 

Wat trock zy van haer hande

Een vingerlinck root van Goudt,

Houdt daer mijn Vaders Visscher

Daer isser den loon van iou.

 

Zy nam hem in haer armen,

Zy kusten hem voor zijn mondt:

Och mondeling kost ghy spreecken!

Och hartje waert ghyder ghesont

 

Zy nam hem in haer armen

Zy sproncker mee in de Zee,

Adieu mijn Vader en Moeder,

Van u leven siet ghy my niet weer.

 

Adieu mijn Vader en Moeder

Mijn vriendekens alle ghelyck,

Adeu mijn Suster en Broeder,

Ick vaerder naer ´t Hemelrijck.

 

HOL

 

In de middeleeuwen was nog geen sprake van historisch onderzoek. De dichters uit die tijd behandelden in hun werk graag klassieke sagen, maar plaatsten dat in hun eigen tijdsbeeld. Hierdoor werden Griekse en Romeinse helden tot ridders gemaakt en hoogstaande personen tot koningen. In de tekst valt op dat niet specifiek wordt vermeld dat de jongeman het water zwemmend oversteekt om bij het meisje te kunnen zijn. Kennelijk was de Griekse mythologische vertelling in die tijd zo algemeen bekend dat die toevoeging niet nodig was. In ´Oude Vlaemsche Liederen´ van J.F. Willems uit 1848 is de tweede strofe daarom gewijzigd in:

Wat deed sy? Sy stac op drie keersen,

Als savonds het dagelicht sonc.

´Och liefste comt, swemter over!´

Dat deed sconincs sone, was jonc.

Ook valt in de versie uit 1640 op dat de koningsdochter verwacht naar de hemel te zullen gaan. Zelfdoders gaan volgens de kerkelijke leer echter onherroepelijk naar de hel. Dit is dan ook een toevoeging van de schrijver, die in de oudst bekende tekst niet voorkomt. Dat vers dateert uit ongeveer 1525 en is afkomstig uit de collectie van Johan Meerman, een bekende verzamelaar en bibliofiel wiens boeken- en handschriftencollectie heeft geleid tot de totstandkoming van museum Meermanno in Den Haag.

Het vers wordt ingeleid met de volgende tekst: Dit lyedekijn gaet op die wijse: ´Ic sie die morghesterre´, ende is van twee conninxkijnder die melkander lief hadden. Ende die coninc dede sijn dochter in een cloester. Ende dien anderen conninxsoen spranc in die se om haer toe te spreken. Ende si liet een kaers op ter tinnen setten, omdat hij sien souden. Ende een quade non lietse uut doen, omdat hij verdrencken souden ende niet aen comen.

 

Tusschen se bergh hoghe

Daer leit een water wijt

Daer wonnen twee edel conninxkijnder,

Sy en connen tsamen comen niet.

Daer wonnen twee edel conninxkijnder,

Sy en connen tsamen comen niet.

 

En dat vernam een nonnee,

Een non, God gheef haer al mijn leit!

´En wat beduyt die kaersse

Die opter tinnen steyt?´

´En wat beduyt die kaersse

Die opter tinnen steyt?´

 

´En doet daer uut die kaersse,

Die opter tinnen stuet!

Soe moeghen alle onse nonnen

Van binnen wesen wel behuet´. 

´Soe moeghen alle onse nonnen

Van binnen wesen wel behuet´. 

 

Men deder uut die kaersse.

Men dorstet laten niet.

Doen verdranck dat edel coninxkint,

Het en konst die cante raken niet.

Doen verdranck dat edel coninxkint,

Het en konst die cante raken niet.

 

´Och vader´, seidt sij, ´vader,

Mijn hoeft doet my soe we!

Moet ic wel eens ghaan wanderen

Al tenden die wilde see´.

´Moet ic wel eens ghaan wanderen

Al tenden die wilde see´.

 

´Och visser´, seidt hij, ´visser,

Mijn guelijc visserkint,

Nu leit mijn dochterkijn wanderen

Ende brantsee my weder thuys.´

´Nu leit mijn dochterkijn wanderen

Ende brantsee my weder thuys.´

 

´Och visser´, seidt sij, ´visser,

Mijn guelijc visserkint,

Nu spreit daer uut u netken

Om een verdroncken lief.´

´Nu spreit daer uut u netken

Om een verdroncken lief.´

 

Hi spreide daer uut sijn netkijn,

Dat loet sanc op dit gront;

Hij brocht dat edel conninxkint

In alsoe korter stont.

Hij brocht dat edel conninxkint

In alsoe korter stont.

 

Sie nam hem in haeren ermmen,

Sij kuesten voer sijnen mont,

Veel meer dan hondertwerven

In alsoe korter stont.

Veel meer dan hondertwerven

In alsoe korter stont.

 

´Och visser´, seidt sij, ´visser,

Mijns vaders visserkint,

Nu gruet mijn mijn vader ende moeder ser,

Si en sien myn nu nochnummermeer.´

´Nu gruet mijn mijn vader ende moeder ser,

Si en sien myn nu nochnummermeer.´

 

Nu sijn daer twee schoen lyeven doot:

Och waer so sel mensee graven?

Onder den roosen eghelentier,

Dat graft sel roosen draghen.

Onder den roosen eghelentier,

Dat graft sel roosen draghen.

 

Tusschen se bergh hoghe

Daer leit een water wijt

Daer wonnen twee edel conninxkijnder,

Sy en connen tsamen comen niet.

Daer wonnen twee edel conninxkijnder,

Sy en connen tsamen comen niet.

 

twee koningskinderen

 

In Duitsland werd het lied vermeld in het liedboek ´Deutsche Volkslieder´ uit 1807 en in ´Des Knaben Wunderhorn´ uit 1808 van Clemens Brentano en Achim von Arnim. Dit laatste liedboek bevat volksversjes die afkomstig zijn van de middeleeuwen tot aan het eind van de 18e eeuw en wordt beschouwd als een van de belangrijkste liedverzamelingen in de Duitse taal. Het lied werd ook gemeld door August Heinrich Hoffmann von Fallersleben (1798-1874), die we reeds tegen zijn gekomen in het artikel over het lied Toen onze mop een mopje was.

 

 

Dit artikel is nog niet af

 

©Bert van Zantwijk

Overname van (delen van) dit artikel is uitsluitend toegestaan onder vermelding van de naam van de auteur en/of een link naar dit artikel.