De oudste schriftelijke vermelding van het vers ´Daar was eens een vrouw die koeken bakken zou´ is de Collectie van het Volkseigen uit 1850, die in het bezit is van het Meertens instituut. Ook bij BakerKnie (1885) Van Vloten (1894), Boekenoogen, Hichtum en anderen wordt het vers genoemd. De tekst luidt:

Daar was eens een vrouw, die koeken bakken zou

En het meel dat wou niet rijzen

En de pan viel om, en de koeken waren krom

En de man hiette Jan van Gijzen.

Ook komt een iets langere tekst voor, maar die lijkt van veel latere datum te zijn:

Daar was ereis een vrouw, die koeken bakken wou,

En ´t deeg dat wou niet rijzen;

De pan viel om en de koeken waren krom;

De meid zag scheel en de koeken waren geel;

De knecht zag recht en de koeken waren slecht;

En de man hiet Jan van Gijsen.

Vermoedelijk is het lied veel ouder dan de oudst bekende geschreven bronnen en ontstaan rond 1720. De tekst van het lied gaat in elk geval over een situatie waarbij alles mis gaat wat er mis kan gaan en is daarmee illustratief voor het leven van Jan van Gysen.

Het is u vast al opgevallen dat ik de achternaam van Jan tot nu toe op drie verschillende manieren heb geschreven. Dat komt omdat achternamen pas in de Franse Tijd zouden worden ingevoerd, waardoor de schrijfwijze van namen voor die tijd wisselde. Bij de liedteksten heb ik de schrijfwijze uit de liedjes overgenomen. Vanaf nu zal ik echter Jan van Gysen schrijven, omdat dat de schrijfwijze is op de twee bronnen uit de 18e eeuw die bij dit artikel zijn geplaatst.

Jan van Gijsen

Jan van Gysen werd op 29 mei 1668 in Haarlem geboren als zoon van een wever. Zijn vader was een amateurdichter die als lid van de Haarlemse rederijkerskamer De Witte Angieren deelnam aan poëziewedstrijden. Ook Jan werd lid van De Witte Angieren en niet onverdienstelijk, want in 1688 won de familie, bestaande uit Jan, zijn vader en een oom, alle prijzen op een rederijkerswedstrijd in Schoolenaar, waarbij Jan een eerste en een tweede prijs won.

De jonge Jan van Gysen ging aan de slag als leerjongen in het atelier van de Haarlemse kunstschilder Jan van der Meer ll. Erg succesvol zal dat niet zijn geweest, want er is geen enkel schilderij van hem bekend. Daarna werd hij, net als zijn vader en zijn broer wever. In 1691, zijn vader was inmiddels overleden, hertrouwde zijn moeder met de Zandvoortse weduwnaar Hendrik Valken. Op dezelfde dag trouwde Jan met Hendriks dochter Anna. Een jaar later werd zijn zoon François (Frans) geboren, in 1696 gevolgd door zoon Aaron (Arend).

wever

Ergens tussen 1696 en 1699 verhuisde Jan van Gysen naar Amsterdam, waar hij achtereenvolgend woonde in de Goudsbloemstraat, op de Rozengracht, op de Egelantiersgracht en in de Anjeliersstraat. In augustus 1700 meldt hij in elk geval het overlijden in Amsterdam van zijn zoon Arend. In Amsterdam kregen Jan en Anna nog twee zoons. In 1702 werd zoon Aaron geboren, die echter in 1705 overleed en in 1706 zijn zoon Arent. Het was in die tijd gebruikelijk om kinderen te vernoemen. Als een kind vroegtijdig overleed, werd een volgend kind gewoon weer naar hetzelfde familielid vernoemd.

Zijn eerste gedichten kenmerkten zich door een zeer ernstige toon en een godsdienstige strekking. Later zal hij zich echter toeleggen op gedichten die op een volkstoon geschreven zijn en daarmee krijgt hij succes. Het eerste gedicht op een dergelijke losse toon schreef hij in 1706 ter gelegenheid van het huwelijk van Willem van Oosterwijk met jonkvrouw Susanna van Mollem, als dankbetuiging voor het traktement aan het personeel en hun echtgenotes. Willem van Oosterwijk was  zijdehandelaar en fabrikant en vermoedelijk de toenmalige werkgever van Jan van Gysen.

Jan van Gysens Harlequin

In 1706 begint Jan van Gysen ook met het schrijven van gedichtjes voor de Antwerpse Courant. In 1709 overlijdt zijn vrouw Anna en drie maanden later gaat Jan in ondertrouw met Maria Koninck. Bij deze gelegenheid wordt als beroep ´wever´ vermeld, al beweren boze tongen dat hij inmiddels als wever was ontslagen wegens laksheid. In 1709 begint Jan van Gysen ook met het schrijven van vlugschriften onder de naam Harlequin, waarvan hij er uiteindelijk acht zou schrijven.

Vanaf dat moment is Jan van Gysen brooddichter, hij schrijft op bestelling graf-, liefdes-, huwelijks- en verjaardagsgedichten. In 1710 stopt hij met zijn Harlequins en de gedichten voor de Antwerpse Courant en begint met het schrijven van kluchten, waarvan er uiteindelijk één in 1717 enkele keren in de Amsterdamse Schouwburg zal worden gespeeld.

jan van gysen klugtspel

Ook begint hij in 1710 met het schrijven van een wekelijks nieuwsblaadje, De Amsterdamsche Merkuuren, wat een ongekend succes werd. De blaadjes werden op straat verkocht en leverden Jan zoveel naamsbekendheid op dat ook de verkoop van gelegenheidsgedichten enorm toenam. Daar zijn helaas vrijwel geen voorbeelden van overgebleven, omdat de kopers die gedichten onder eigen naam aanboden aan de ontvangers. Hij kreeg daarbij het verwijt dat hij andere broodschrijvers en straatpoëten werk ontnam door onder de prijs te leveren. Zo schreef tijdgenoot en cursiefjesschrijver Justus van Effen dat in het vak der rijmkramers de klad werd gebracht door ´den doorluchtigen en onsterfelijken Jan van Gijzen, vermids hij voor vijftig digtregels van het grootste soort zig met een Ryxdaeldertje vergenoegde´.

Jan van Gysen beschrijft in de Merkuuren het nieuws in rijmvorm, waarbij het nieuws ondergeschikt is aan zijn eigen commentaar op de gebeurtenissen. Daarbij durft hij echter geen standpunten in te nemen, omdat hij al zijn lezers te vriend wil houden. Het gaat meer om vermaak dan om informeren. Als hij te laat is met zijn Merkuuren, verontschuldigt hij zich bij zijn lezers en beschrijft welke omstandigheden tot de vertraging hebben geleid.

´k Versoek den Leser dat hy my verexcuseerd,

Dat ik met de Merkuur niet eerder klaar kon raaken,

Als ik van huys ben kan ik geen Merkuuren maaken,

Al roept´er ´t Volk om, of al siet den Drukker suur,

Dat helpt al niet, men krygt met suur sien geen Merkuur.

Ook laat hij zijn lezers regelmatig weten hoe zwaar het leven van een brooddichter is. In 1714 schrijft hij, gericht aan zijn drukker:

Te weynig Werken dat baard armoed op den duur;

Te weynig Krantstof baard een gek´lyke Merkuur;

Te weynig Mooys in de Merkuur maakt weynig Koopers;

Te weynig Koopers krenkt de Drukker en Loopers;

Te weynig Aftrek baard doorgaans te weynig Geld;

ô Plaag die my heeft Zes-en-veertig Jaar gekweld;

Wat zyt gy ijs´lyk wreet, verschriklyk, schroom´lyk, vreeslyk;

Dog ´k zal maar swyge, want ik houde u ongeneeslyk.

Het klagen blijkt te lonen. Jan van Gysen krijgt behalve sympathie ook geschenken van zijn lezers en in het begin lijkt het hem hier vooral om te doen te zijn. Zo bedankt hij een anonieme gever voor de pot haring die hij heeft mogen ontvangen, maar vraagt zich ook af hoe het nu met de dorst moet. Een week later blijkt hij van dezelfde schenker bier te hebben ontvangen. Ook klaagt hij over het verlies van een rookvlees en laat dat als een soort running gag een jaar lang steeds opnieuw terugkomen. Als hij in 1713 Vastenavond thuis heeft moeten doorbrengen, laat hij zijn vrienden via zijn Merkuuren weten hoe hij daar over denkt:

De Vastenavond was hier deze week vry groot,

Maar ik ´ellendige´ was nergens niet genoot.

Jan van Gysen wordt door andere dichters bespot om zijn bedelzucht, maar de persoonlijke toon die hij aanslaat komt de leesbaarheid van zijn Merkuuren wel ten goede. Hij schrijft over zijn jeugd, zijn belevenissen, zijn reisjes, zijn vrouwen en zijn huiselijk leven, maar vooral over zijn geldzorgen en de problemen die hij ondervindt bij het schrijven van zijn Merkuuren.

Jan Gijsen Merkuuren

Naarmate de tijd verstrijkt neemt het niveau van de Amsterdamsche Merkuuren echter af. Jan van Gysen heeft niet altijd meer voldoende stof om over te schrijven en ook de lust lijkt hem soms te ontbreken. Het aantal kopers van de Merkuuren vermindert snel. Daarnaast krijgt hij te maken met kopers van gelegenheidsgedichten die weigeren om voor het geleverde gedicht te betalen. Jan van Gysen klaagt hierover en dreigt hun namen in de Merkuuren openbaar te maken. Bij een zekere ´Heer Landsman´ uit Haarlem doet hij dat ook. Hij beschuldigt hem ervan met vals geld te hebben betaald.

Ten tweeden wort aan my een zeker digt besteld.

Men geefd men zo ik dogt tot myn genoegen Geld.

Ik menende dat ik uytnement wel onthaalt was,

En daar en boven nog byzonder wel betaalt was.

Verbeelden my den Heer die had voldaan in als,

Maar toen ik ´t Geld bezag, helaas! toen was het vals.

Ik meenden dat ik tot myn voordeel had geschreeven,

En had veel Geld, maar niet bekwaam om uyt te geven.

Daar zat ik weder tot de Ooren in de drek,

En stond en keek gelyk een onvervalste Gek:

Een aâr besteld een Digt, en komt het dan niet halen?

Een ander breng ik het, en weet van geen betalen:

Maar gy Heer Landsman, ryk begoede Haarlemmiet,

Daar moet Geld komen, of ik heb u in ´t verschiet.

En zyt verzeekerd het zal zoo niet lang meer blyven,

Gy moet Geld zenden, of gy moet, of ik zal schryven.

Het klaaggehalte neemt steeds extremere vormen aan en Jan van Gysen verandert van een man met humorvolle zelfspot in een egocentrische zeurpiet. Als zijn vrouw bevalt van een dochter, overheerst niet de blijdschap over de geboorte, maar klaagt hij over het gekrijs van de baby, de zwakke gezondheid van zijn vrouw en ´het bataljon van wijven´ dat hem het werken onmogelijk maakt en over zijn verantwoordelijkheid naar de lezers, de lopers en de drukker, die van hem verwachten dat hij onder die omstandigheden gewoon op tijd zijn kopij aanlevert.

In 1718 laat drukker Jacobus van Egmont naast De Amsterdamsche Merkuuren een tweede blad verschijnen, de Nieuwe Amsterdamsche Postrijder. Het nieuwe blad blijkt geschreven te zijn door Jacobus Rosseau, een vroegere vriend en lofzanger van Jan van Gysen. Als Van Egmont hem vervolgens ook niet, zoals gebruikelijk,  uitnodigt voor de viering van Koppermaandag, vult Jan van Gysen de hele Amsterdamsche Merkuuren met een klaagzang over het feit dat hij niet is uitgenodigd terwijl hij wel al een ´kopperdicht´had geschreven voor zijn drukker en een jammerklacht over een vermeend complot tussen Van Egmont en Rosseau die gericht is op zijn ondergang.

Wat heb ik meenigmaal, Klaag-Liederen gezongen,

Die my uyt Hert, en Keel, te pynlyk zyn gewrongen?

Dees grooten Kopperdag, plysierig, zoet en raar,

Myn hoop en denkbeelt, in een heel langduurig Jaar:

Wanneer ik dogt dat ik eens weer zouw vroolyk weezen,

Gelykerwys ik heb veel Jaar gedaan voor deezen,

In goede ordre, en genoopt door Vrindschaps pligt;

Volg ik myn oude trant, en maak een Kopper-Digt,

Voor myn vrind Drukker, om te Drinken en te Eten,

Gelyk ik was gewoon: maar (smert niet te vergeeten,)

Myn Meester Drukker, in zyn heeten Toorn, verstoot

Myn Digt: en ik word op het Koppren, niet genoot.

De Heer Postryder, die alle Eeuwen zal verduuren,

Die met zyn klepper draafd, en rabraakt myn MERKUUREN

Wierd aangenomen, en ik, ag! moet agter staan,

Met Jan van Gyzen, is ´t ag! Leezers nu gedaan.

Want de Postryder, zal my zoo veel verby rennen,

Dat ik het kamp geef, en de Nikker mag hem mennen.

Want dien Postryder draafd het regte spoor verby,

En ik weet zelver ´t best, wat dat ik daar door ly.

Veel hebben met malkaar in hun te heeten tooren,

Helaas! den ondergang van myn MERKUUR geswooren.

Op ´t Kopperfeest, helaas! niet eens genood te gast,

Waar op ik al een vyf zes weeken had gevast.

De klaagzang gaat nog twee pagina´s door, maar vanaf hier eindigt elke vierde regel met de tekst ´Myn Drukker die is quaat´.  Zoals gebruikelijk eindigt de Merkuuren met een overzicht van nieuwe uitgaven die bij drukker Van Egmont verkrijgbaar zijn. In dit geval staat direct onder de klaagzang van Jan van Gysen de volgende mededeling: By den Drukker dezes is reets gedrukt, en staat alle weeken precies te vervolgen de NIEUWE AMSTERDAMSCHE POSTRYDER, Verhalende op een Boertige Wys, het voornaamste Nieuws uyt alle Gewesten, door J.R.

Twee weken later bevat de Nieuwe Amsterdamsche Postrijder een antwoord op de klaagzang van Jan van Gysen, waarbij elke vierde zin eindigt op ´Mercurius is quaat´.  Jan van Gysen is dan al overgestapt naar drukker Hendrik van Monnem, met wie hij eerder nog overhoop heeft gelegen. Twee maanden later is hij echter weer terug bij Van Egmont. Hij wisselt nog een aantal keren tussen beide drukkers, maar blijft uiteindelijk definitief bij Van Egmont.

Jan krijgt ook te maken met echt onheil. Zijn vrouw komt te overlijden, waardoor hij de zorg krijgt over zijn jonge kinderen, zijn oudste zoon krijgt een bijna dodelijk ongeluk, hij is zelf slecht ter been en kampt met gezondheidsproblemen. En uiteraard wordt ook hiervan uitgebreid verslag gedaan in de Merkuuren:

Elk een beschuldigt my om dat ik altyd klaag;

Maar heb ik nu geen regt, en reeden, is de vraag?

Ik kom gezond, en fris, regt naar myn huys toe stappen,

Verzelschapt met myn stok, en klimmend op de trappen,

Treê ´k op de Drempel van myn Wooning, en schel aan,

En meenende een treê weêr agter uyt te gaan,

Vermits de Drempel smal was, en de gladdigheeden

Zyn bey myn voeten langs de blaauwe Stoep gegleeden;

Daar val ik reegelregt voor over op myn kin,

En onderlip, dat daar verscheyde tanden in

Of door heen staaken; en door die averegze zeegen,

Heb ik van stonden aan een felle Koorts gekreegen;

Het rijmsel met een opsomming van kwaaltjes gaat nog een hele tijd door, maar uiteindelijk komt de aap uit de mouw: hij beklaagt zich over het feit dat niemand de moeite heeft genomen om hem te bezoeken om te informeren hoe het met hem gaat. Het is Jan van Gysen ten voeten uit.


Voor de levensbeschrijving van Jan van Gysen heb ik gebruik gemaakt van de volgende bronnen:

  • Anna de Haas –  Jan van Gijsen, de boertige weekbladschrijver (jaartal onbekend)
  • Anna de Haas – Mercuriseren is sappelen (2014)
  • Rob Beentjes –  Een verslag van twaalf jaar lief en leed in Jan van Gysens Weekelyksche Amsterdamsche Merkuuren (1994)
  • P. Beishuizen Gzn – Den Gulden Winckel, Jaargang 14 (1915)
  • Corn. J. Gimpel – Jan van Gijsen, de Amsterdamsche volkspoëet – Jaarboek van het Genootschap Amstelodamum (1919)

©Bert van Zantwijk

Overname van (delen van) dit artikel is uitsluitend toegestaan onder vermelding van de naam van de auteur en/of een link naar dit artikel.