Oostbroek was een voormalig gehucht ten oosten van Utrecht in een van de ontginningsgebieden langs de Kromme Rijn, die later zijn samengevoegd tot de gemeente De Bilt. Voordat in 1122 bij Wijk (bij Duurstede) een dam werd geplaatst tussen de (Kromme) Rijn en de Lek was de Kromme Rijn niet de rustige rivier van nu. Het was een stelsel van geulen dat zich regelmatig verplaatste, waardoor zich steeds weer een nieuwe loop kon vormen. Bij hoge waterstanden werd het gebied regelmatig overstroomd, zodat zich in de loop der eeuwen in deze natte gebieden een kleilaag met daarop een veenlaag vormde. Zo’n moerasgebied werd een ‘broekland’ genoemd. Dit vinden we terug in de namen Oostbroek en het nabijgelegen Westbroek, maar bijvoorbeeld ook bij het aan de Vecht gelegen Maarssenbroek.

Voor of in 1113 stichtten de ridders Herman en Diederik een klooster in het moerasgebied dat Oostbroek heette. Waarschijnlijk handelden zij in opdracht van hun bisschop, want dienstlieden van de Utrechtse bisschop werden in de elfde en vroege twaalfde eeuw vaak ingeschakeld bij de bestuurlijke en rechterlijke organisatie in ontginningsgebieden en destijds droegen alleen onvrije mannen in dienst van een koning, graaf of bisschop de titel ‘ridder’. Het jaar 1122 zou belangrijk worden. In dat jaar kreeg Utrecht stadsrechten en eindigde de Investituurstrijd, een machtsstrijd tussen de keizer en de paus, waardoor de kerkelijke en wereldlijke taken van bisschoppen duidelijker werden vastgelegd.

Bisschop Godebald liet in dat jaar de dam bij Wijk bouwen, waardoor het waterniveau in de Kromme Rijn beheerst kon worden en de ontginning van de gebieden langs de Kromme Rijn kon beginnen. Er werden overeenkomsten gesloten met ontginners, die als halfvrije boeren stukken grond in eigendom kregen, waardoor nederzettingen als Achttienhoven, Oostbroek en Westbroek ontstonden. De wereldlijke rechtsmacht kwam in handen van het kapittel van Sint Jan. De ontgonnen stukken grond werden in eerste instantie vooral voor landbouw gebruikt. Door bodemdaling als gevolg van inklinking van de grond werden de percelen op termijn echter toch te nat voor landbouw en waren vaak alleen nog maar geschikt als weidegrond voor veeteelt.

Tovenarij was in die tijd een geaccepteerd verschijnsel. Tovenaars en heksen werden beschouwd als wijze mannen en vrouwen. Als zij hun krachten aanwendden voor een weldaad sprak men van een beneficium, werden de krachten aangewend voor een misdaad werd dat een maleficium genoemd. Een maleficium kon leiden tot vervolging, maar dan werd niet de tovenarij vervolgd maar slechts de gepleegde misdaad. Dat veranderde in de 14e eeuw. Geleerden geloofden niet dat een mens magie kon bedrijven zonder hulp van de duivel. Heksen moesten hun toverkracht dus hebben verkregen door een pact met de duivel te sluiten. Zij werden daarom vervolgd, evenals ketters en geloofsafvalligen.

Hoe verliep nu zo’n heksenproces? Er werden aanklachten ingediend door mensen uit het volk die zich door heksen benadeeld achtten. Zij meenden dat zijzelf, hun familie, hun vee of hun gewassen behekst waren. Het gebeurde vaak dat mensen een aanklacht indienden, alleen maar omdat zij een hekel hadden aan die persoon of om eigen fouten te verbloemen. De aanklachten moesten dus bewezen worden. Er werd een commissie ingesteld om de klachten te onderzoeken. In Utrecht bestond die onderzoekscommissie uit vijf personen en werd daarom ‘die vive’ genoemd. Als de aanklacht gegrond werd geacht werd er een beul aangesteld die een bekentenis moest zien te verkrijgen en die na de rechtszaak het vonnis zou voltrekken.

In het begin van de heksenvervolging was er nog sprake van wereldlijke en kerkelijke gerechtshoven. Bij het wereldlijke gerecht mochten getuigen worden opgeroepen. Als de beschuldigde heks in de gemeenschap populairder was dan de aanklager, kon zij door het oproepen van getuigen terugslaan en de klager een proces aandoen wegens smaad. Er mocht ook niet gemarteld worden om een bekentenis te verkrijgen. Bij het kerkelijke gerecht, de inquisitie, had de verdachte echter nauwelijks rechten. De aanklacht kon anoniem worden gedaan. De beschuldigde mocht geen advocaat hebben en kon niet in beroep gaan tegen de uitspraak. De gevangene mocht geen getuigen oproepen en de getuigen van de aanklager niet ondervragen. Ook mocht de beschuldigde gemarteld worden om een bekentenis te verkrijgen. Zij werden gedwongen de namen te onthullen van andere heksen. Die personen werden vervolgens ook opgepakt. Daardoor ontstonden ketens van processen en massaprocessen.

Na 1520 werd de rechtspraak gecentraliseerd en werd ook het wereldlijke gerecht inquisitoir. Doorgaans werd ergens in het proces de aanklacht wegens maleficiën omgezet naar een aanklacht wegens ketterse duivelsverering. De beschuldigde werd dan onderworpen aan de waterproef. Ze werd met gebonden handen en voeten in het water gegooid. Als ze zonk werd ze na verloop van enige tijd weer opgehesen en was ze onschuldig. De meeste mensen konden echter niet zwemmen en raakten in het water in paniek. Ze gingen spartelen om boven te blijven of hapten onder water naar lucht en verdronken. Veroordeelde heksen moesten verbrand worden omdat daarmee de kwade werken van de heks teniet gedaan zouden worden. Als zij zich na het vonnis afwendden van de duivel en zich bekeerden tot Christus, werden ze eerst gewurgd voordat ze werden verbrand.

Ook de ontginningsgebieden Achttienhoven, Oostbroek en Westbroek ontkwamen niet aan de heksenvervolging. In 1519 werd Luyt, de vrouw van Jan Aryaenss. Blanck uit Westbroek, in Utrecht veroordeeld wegens hekserij. Zij had, zo vertelde zij na pijniging, bij de communie de hostie ontvangen en deze uit haar mond genomen en er een steen opgelegd. Ook had zij een ‘vriend’ die haar diende. Die vriend heette Sarrecijn (Saraceen), een term die men in die tijd gebruikte voor Arabieren. De schepenbank concludeerde daaruit dat ze een verbond met de duivel had gesloten. Luyt werd daarom ter dood gebracht op de brandstapel. Haar man Jan en haar zoon Aryaen werden eveneens verhoord, maar werden weer vrijgelaten nadat zij een eed hadden afgelegd dat ze onschuldig waren. In 1526 werd ook een dochter van Luyt Blanck beschuldigd van hekserij. Over haar lot is niets bekend, wat doorgaans betekent dat zij is overleden tijdens de ondervragingen of zelfmoord heeft gepleegd voordat er vonnis was gewezen. De website van het Nationaal Heksenmonument vermeldt verder nog Neelken Poussen en Soetgen, weduwe van Jan Huygen, die in 1533 als inwoners van Westbroek de doodstraf hebben gekregen wegens hekserij.

In 1651 stonden voor het Utrechtse Hof vijf inwoners van Westbroek en Achttienhoven -drie weduwen en een echtpaar- terecht op beschuldiging van hekserij. Een van hen, de weduwe Hillichje Cornelis, zou de koeien van de Westbroeker boer Willem Jansz., betoverd hebben evenals de echtgenote van zekere Thonis Goverden, herbergier aan de Clop. De laatste had de heks Hillichje met geweld gedwongen haar daden door een ‘godslasterlijke zegening’ teniet te doen. In de Republiek en ook in het gewest Utrecht was de heksenwaan echter sinds de vroege zeventiende eeuw sterk op de terugtocht. Het Utrechtse Hof meende daarom dat Thonis Goverden door zijn gedrag zwakke mensen in de verleiding had gebracht. Hem werd verboden nog ooit geruchten over hekserij te verspreiden of iemand ‘voor hooft, ofte achter rugge’ voor heks of tovenaar uit te maken. Bij herhaling zou een voorbeeld gesteld worden.

En dan zijn we aanbeland bij de heks van Oostbroek, het titelverhaal van dit artikel. Het verhaal is afkomstig van de gerenommeerde arts Boudewijn Ronsse (Balduinus Ronseus, 1525-1597), die het voorval in 1563 beschreef in een brief aan zijn collega Johannes Wier (1515-1588). Het verhaal diende als argument in een schriftelijke discussie tussen beide medici, waarbij Ronsse onvoorwaardelijk geloofde in hekserij, terwijl Wier zich juist sterk verzette tegen dit bijgeloof. Boudewijn Ronsse was als arts in dienst van de gemeente Gouda. Hij had het verhaal gehoord van Dirck (Theodorus) Cornelisz van Hensbeeck (1502-1569), destijds burgemeester van Gouda en had daarom geen reden om aan het verhaal te twijfelen. Hij sloot de brief daarom af met: ‘Ik sta in voor de waarheid van dit verhaal, want de knecht leeft nog steeds en de burgemeester van Gouda weet wie het is.’

In 1590 nam Ronsse de brief op in een medisch boek. Omdat het boek in het Latijn was geschreven, kon het verhaal van de heks van Oostbroek op dat moment alleen worden gelezen door mensen uit de kerkelijke of wetenschappelijke wereld. Na in 1599 te zijn opgenomen in een in het Latijn geschreven boek van de Spaanse Jezuïet-theoloog Martin Delrio (1551-1608), was het de Franse theoloog, humanist en dichter Simon Goulart (1543-1628) die het verhaal vertaalde naar het Frans en in 1600 opnam in een boek vol gedenkwaardige gebeurtenissen: Trésor d’histoires admirables et mémorables de nostre temps. Dit boek werd een succes. Er volgden meerdere herdrukken en het boek werd in diverse talen vertaald. De Nederlandse vertaling door Iohannes Lamotius (1565-1627) verscheen in 1614 onder de titel ‘Cabinet der Historien‘ bij boekdrukker Jan Andriesz Clouting uit Delft en werd in 1664 herdrukt door boekverkoper Jacob Venckel uit Amsterdam. Goulart noemt het verhaal ‘Seltsame kracht des Satans‘ en verwijst naar Ronsse als zijn bron. Het boek bevindt zich tegenwoordig in de bibliotheek van de Universiteit van Leiden.

De zeldzame kracht van de duivel

Dirck Cornelisz, destijds burgemeester van de stad Gouda in Holland, heeft me het onderstaande verhaal verteld en verzekerde me dat het echt gebeurd is. In het dorp Oostbroek bij Utrecht woonde een weduwe die een knecht in dienst had voor de werkzaamheden in en rond het huis. Nieuwsgierig als hij was, viel het hem op dat de weduwe ’s nachts, als iedereen van het huisgezin sliep, naar steeds dezelfde plek in de stal ging. Daar pakte ze de gaffel beet die normaliter dient om het vee van hooi te voorzien. De knecht vroeg zich af waarom ze dat deed en besloot, buiten medeweten van zijn meesteres, hetzelfde te doen. Hij wilde wel eens weten wat er dan zou gebeuren. Direct nadat de weduwe de stal inging, volgde hij haar en pakte de gaffel vast. Vrijwel meteen werd hij de lucht in gevoerd en naar een onderaardse spelonk gebracht in het stadje of de burcht Wijck. Hij kwam terecht in een bijeenkomst van tovenaressen, die met elkaar uitwisselden welke kwaadaardige heksenstreken ze hadden uitgehaald.

Zijn meesteres had de aanwezigheid van de knecht totaal niet verwacht en vroeg hem hoe hij in dit gezelschap terecht was gekomen. Hij vertelde haar tot in detail wat er was gebeurd. De weduwe ontstak in woede, omdat ze bang was dat zou uitlekken dat deze nachtelijke bijeenkomsten plaatsvonden. Ze overlegde met de andere aanwezigen wat hen nu te doen stond. Uiteindelijk besloten ze de knecht welkom te heten en vriendelijk te ontvangen onder de strikte voorwaarde dat hij zou zweren niets naar buiten te brengen van wat hij zag en hoorde. Hij zegde dat toe en gaf aan dat hij de samenkomst graag wilde blijven bijwonen. Toen de bijeenkomst een paar uur had geduurd en het tijd werd om te gaan, stelde de Oostbroekse weduwe opnieuw aan de orde of ze de knecht weer naar huis zouden laten gaan of dat het beter was om hem te doden. In een geheim overleg werd besloten dat hij weer naar huis gebracht moest worden, omdat hij gezworen had niet uit de school te klappen.

Voor de weduwe zat er dan ook niets anders op dan de knecht op haar schouders te nemen en thuis te brengen, al ging dat niet van harte. Onderweg zag ze echter een poel met biezen en riet. Omdat ze nog steeds bang was dat de knecht op zijn belofte zou terugkomen en alsnog zou gaan rondbazuinen wat hij had meegekregen van de helse feesten, begon ze onstuimig te slingeren en stootte ze de knecht van haar schouders. Ze hoopte dat hij zijn val niet zou overleven, maar te pletter zou slaan of zou verdrinken en verdwijnen in het modderachtige water van de poel. Maar omdat God oneindig barmhartig is en liever ziet dat een zondaar zich bekeert dan sterft, greep Hij in. Hij liet het niet toe dat de knecht verdronk, maar spaarde zijn leven door ervoor te zorgen dat de val niet dodelijk was. Want nadat hij tuimelend naar beneden gevallen was, kwam hij terecht in zeer dicht riet, zodat zijn val werd gebroken. Wel raakte hij zwaargewond en lag hij de hele nacht met veel pijn in een bedje van riet en modderwater.

Toen het licht was geworden , kermde hij nog steeds van de pijn en riep om hulp. Enkele voorbijgangers hoorden, zoals God het beschikte, het ongebruikelijke geschreeuw en vroegen zich af wat dat te betekenen had. Zij vonden de knecht meer dood dan levend, met gebroken rug en twee verstuikte heupen. Ze vroegen hem waar hij vandaan kwam en wie hem daar gebracht had. Nadat ze zijn verhaal gehoord hadden, trokken ze hem uit het moeras, namen hem mee en lieten hem op een kar naar Utrecht brengen. Burgemeester Jan van Culenburg toonde zich verbaasd en geroerd door dit nieuwe voorval. Hij stelde een nauwkeurig onderzoek in naar de gang van zaken. Vervolgens gelastte hij de tovenares gevangen te nemen en op te sluiten. Bereidwillig, zonder dat de rechtbank de pijnbank in had hoeven zetten, bekende ze, deed ze nauwgezet verslag van alles wat er gebeurd was en smeekte ze om genade. In het proces werd ze echter, op unaniem advies van de voltallige Raad, ter dood veroordeeld. Ze eindigde op de brandstapel. De knecht leed nog geruime tijd aan zijn verwondingen, met name die aan de heupen. Hij werd in het openbaar gegeseld vanwege zijn vervloekte nieuwsgierigheid.

Simon Goulart schreef in het voorwoord van zijn boek dat hij niet persoonlijk kon instaan voor de waarheid van de door hem verzamelde gebeurtenissen. Boudewijn Ronsse, de oorspronkelijke schrijver van het verhaal over de heks van Oostbroek, deed dat wel. Hij schreef expliciet aan een collega-arts dat hij het verhaal had gehoord van de Goudse burgemeester Dirck Cornelisz van Hensbeeck en besloot zijn brief met de mededeling dat hij instond voor de waarheid van het verhaal, omdat de knecht nog leefde en de burgemeester wist wie het was. Ook de in het verhaal als burgemeester van Utrecht genoemde Jan van Culenburg (Culemborg) is een historisch persoon, die van 1528 tot 1555 schout van Utrecht was. Maar daarmee hebben we alle historisch correcte aspecten van het verhaal gehad. Processen werden destijds goed gedocumenteerd en geen enkele veroordeling lijkt naar de heks van Oostbroek te kunnen verwijzen.

Het lijdt geen twijfel dat Boudewijn Ronsse, die als kind van zijn tijd geloofde in het bestaan van heksen, een oprechte beschrijving heeft gegeven van het verhaal dat hem is verteld door burgemeester Dirck Cornelisz van Hensbeeck van Gouda. Hij gebruikte het verhaal voor het eerst in 1563 in een brief, terwijl het voorval in elk geval voor 1555 moet hebben plaatsgevonden, want daarna was Jan van Culenburg geen schout meer van Utrecht. In een maandblad van de Vereniging Oud-Utrecht uit 1997 wordt het verhaal van de burgemeester gedateerd op 1548. Mogelijk heeft Ronsse zijn bewering in de brief van 1563 dat de knecht nog in leven was en dat de burgemeester wist wie het was verzonnen om zijn argumenten kracht bij te zetten, maar hij kan ook in de oprechte veronderstelling hebben verkeerd dat de burgemeester dat wel zou weten. Hij maakte het verhaal echter pas voor het eerst openbaar door middel van een publicatie in 1590 en toen was burgemeester Dirck Cornelisz niet meer in leven.

Hierboven staat een prent van de houtsnede ‘Der behexte Stallknecht’ van de Duitse schilder, tekenaar en graveur Hans Baldung Grien (1485-1545), die in het bezit is van de Kunsthalle in Karlsruhe. De titel van de houtsnede heeft overeenkomsten met het verhaal van de heks van Oostbroek. We zien hier bovendien diverse elementen uit het verhaal terug, zoals de heks, de knecht, de stal en de gaffel. De Kunsthalle heeft de houtsnede gedateerd op plm 1534, terwijl er andere bronnen zijn die uitgaan van 1544 of 1545. Persoonlijk denk ik dat de houtsnede wel eens ouder zou kunnen zijn en dat baseer ik op de signatuur onderaan de houtsnede. Hans Baldung signeerde zijn vroege werk met het monogram HB en gebruikte vanaf 1510 het monogram HBG, waarbij de letter G was verwerkt in de H. In elk geval is duidelijk dat, ongeacht welke datering correct is, de houtsnede ouder is dan het verhaal van de heks van Oostbroek.

Het thema van de knecht die uit nieuwsgierigheid een gaffel, een kribbe of een balk op de hooizolder vastpakt en hierdoor op een heksensabbat van zijn meesteres belandt was in Duitsland een geliefd thema in volksvertellingen. Het heeft er daarom alle schijn van dat het verhaal van de heks van Oostbroek een variant is op een oudere vertelling uit Duitsland. Dat roept de vraag op of Dirck Cornelisz, de burgemeester van Gouda, Ronsse bewust heeft misleid door hem een volksverhaal te vertellen en dat te presenteren als waargebeurd of dat de burgemeester zelf ook meende dat het verhaal realiteit was. Of zou Boudewijn Ronsse toch wat boter op zijn hoofd hebben gehad en bewust een onzinverhaal in zijn brief hebben geschreven, waarbij hij de naam van de burgemeester heeft misbruikt om zijn verhaal geloofwaardig te maken? Het zou verklaren waarom hij het verhaal pas na de dood van de burgemeester in de openbaarheid heeft gebracht. We zullen het antwoord op deze vraag nooit krijgen.

Het verhaal van de heks van Oostbroek leeft voort in het natuurgebied van landgoed Oostbroek op het terrein van de voormalige Sint-Laurensabdij in De Bilt. Even na het midden van de 16e eeuw bevond de abdij zich in grote financiële problemen waarbij het aantal kloosterlingen afnam. Omstreeks 1580 werden vervolgens de Sint-Laurensabdij en het Vrouwenklooster afgebroken. Met de reformatie vervielen de goederen van de Sint-Laurensabdij in 1586 aan de Staten van Utrecht en de goederen van het Vrouwenklooster aan de ridderschap. Op het landgoed is een route van anderhalve kilometer uitgezet voor kinderen, het heksenpad. Onderweg moeten de kinderen vijf opdrachten uitvoeren.


Voor het schrijven van dit artikel heb ik gebruik gemaakt van de volgende bronnen:

  • Historische Kring d’Oude School De Bilt – Over de ‘oudste oorkonde’: De Bilts begin in 1113? – Anne Doedens, 2008;
  • De Biltse Grift – Het klooster Oostbroek, bakermat van De Bilt – Tjitse Langerveld, 1994;
  • Online Museum De Bilt – Een oorkonde voor het klooster Oostbroek – Anne Doedens, 2018;
  • Historische Kring d’Oude School De Bilt – Over Oostbroek en Westbroek – Anne Doedens, 2013;
  • De Biltse Grift – Dorpen met geschiedenis in gemeente zonder verleden – Anne Doedens, 2001;
  • Wikibooks – Heksenvervolging in Europa (1300-1720);
  • De Vierklank – Een heks in Westbroek – Dick Berents, 2020;
  • Maandblad Oud Utrecht – De heks van Oostbroek – E.A. Kamp, 1997;
  • De Biltse Grift – Het verhaal van de heks van Oostbroek – Kees Floor, 2020;
  • Online Museum De Bilt – De heks van Oostbroek – Dick Berents, 2020;
  • Nationaal Heksenmonument – Slachtoffers van de heksenvervolgingen in Nederland, 2023;
  • Staatliche Kunsthalle Karlsruhe – Der behexte Stallknecht – inventarisnummer 1958-13G;
  • Abe de Verteller – De gruwelijk wulpse heksen van Hans Baldung Grien – Abe van der Veen, 2015;
  • Wikipedia Duitsland – Hans Baldung.

©Bert van Zantwijk

Overname van (delen van) dit artikel is uitsluitend toegestaan onder vermelding van de naam van de auteur en/of een link naar dit artikel.