´Het Matrozen Meisje´ behoort tot de bekendste liedjes die zijn overgeleverd uit de middeleeuwen. De meeste mensen kennen echter niet de titel van het lied en noemen het naar de eerste regel: ´Daar was laatst een meisje loos´. In de meeste liedboekjes staan slechts een paar strofen en omdat het woord ´loos´ ook in onbruik is geraakt, kennen slechts weinig mensen nog de betekenis van het liedje.

Om te kunnen gaan varen verkleedt een meisje zich als man en neemt als matroos dienst op een schip. Tijdens een storm blijkt dat zij haar werk niet goed heeft gedaan, zodat ze zich bij de kapitein moet melden voor een afranseling. Omdat zij zich hiervoor deels moet ontkleden, wordt ze ontmaskerd als vrouw. Om haar straf te ontlopen wordt ze het liefje van de kapitein. Uiteindelijk komt ze weer thuis bij haar moeder, met kind en trouwbelofte van de kapitein.

Sailor girl

 

Daar was laatst een meisje loos,

Dat wou gaan varen, dat wou gaan varen,

Daar was laatst een meisje loos,

Dat wou gaan varen voor matroos.

 

Zij nam dienst voor zeven jaar.

Omdat zij vreesde, omdat zij vreesde,

Zij nam dienst voor zeven jaar,

Omdat zij vreesde geen gevaar.

 

Toen bragt zij haar goed aan boord,

Gelijk het een brave, gelijk het een brave,

Toen bragt zij haar goed aan boord,

Gelijk het een braaf matroos behoort.

 

Zij moest klimmen in de mast,

Maken de zeilen, maken de zeilen,

Zij moest klimmen in de mast,

Maken de zeilen met touwetjes vast.

 

Doch door het stormen van het weer

Sloegen de zeilen, sloegen de zeilen,

Doch door het stormen van het weer,

Sloegen de zeilen van boven neer.

 

Zij moest komen in de kajuit

Voor een pak ransel, voor een pak ransel,

Zij moest komen in de kajuit

Trekken de bovenkleren uit.

 

Zij riep: kapteintje! sla mij niet

Ik ben uw liefje! ik ben uw liefje!

Zij riep: kapteintje sla mij niet,

Ik ben uw liefje, gelijk gij ziet.

 

Maar eer het scheepje was aan wal,

Was er het jonge, was er het jonge,

Maar eer het scheepje was aan wal,

Was er het jonge matroosje al.

 

Toen zij nu weer kwam in de stad,

Waar zij nog eene, waar zij nog eene,

Toen zij nu weer kwam in de stad,

Waar zij nog eene moeder had.

 

Riep zij: moeder, wees niet boos,

Ik heb gevaren, ik heb gevaren,

Riep zij: moeder wees niet boos,

Ik heb gevaren voor matroos.

 

Bij een die mij oprecht bemint,

Heb ik dit kleine, heb ik dit kleine,

Bij een die mij oprecht bemint.

Heb ik dit kleine onnoozel kind.

 

Maar eer het weder Pinkster is,

Word ik zijn vrouwtje, word ik zijn vrouwtje

Maar eer het weder Pinkster is,

Word ik zijn vrouwtje dat is gewis

 

het matrozen meisje

 

De oudste geschreven versie van dit lied dateert uit 1775, maar stamt in deze vorm in elk geval al uit de zeventiende eeuw. Het lied zelf is nog veel ouder en werd waarschijnlijk al in de late middeleeuwen gezongen.

Het woord ´loos´ betekent bedrieglijk. In het begin van de twintigste eeuw is het woord ´matroos´ in de eerste en tiende strofe vervangen door ´lichtmatroos´. Een lichtmatroos is een matroos in opleiding en op de deksman na de laagste in hiërarchie.

Het lied vertelt een populair verhaal. In vroegere eeuwen moeten er heel wat meisjes en vrouwen zijn geweest die rok en keurslijf inwisselden voor een broek om dienst te kunnen nemen in leger of vloot. Dat het destijds internationale fenomeen tot de verbeelding sprak blijkt uit de vele romans, verhalen en liederen die in de loop der tijden over dit onderwerp zijn gemaakt.

 

©Bert van Zantwijk

Overname van (delen van) dit artikel is uitsluitend toegestaan onder vermelding van de naam van de auteur en/of een link naar dit artikel.